ECLI:NL:CRVB:2006:AY5218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2677 WAO + 04-7238 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid na eerstejaarsherbeoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen twee uitspraken van de rechtbank Groningen, waarin haar beroep tegen besluiten van het Uwv over de toekenning van een WAO-uitkering werd afgewezen. Appellante had in eerste instantie een uitkering gekregen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na een eerstejaarsherbeoordeling bleef deze mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd. Appellante voerde aan dat haar psychische en lichamelijke beperkingen niet goed waren beoordeeld en dat er sprake was van een toename van klachten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische gegevens die beschikbaar waren, geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de juistheid van de besluiten van het Uwv. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de rapporten van de behandelende artsen, waaronder dat van dr. H.L.S.M. Busard, niet voldoende onderbouwd waren om de eerdere beoordelingen te weerleggen. De Raad bevestigde dat de arbeidskundige grondslag van de schattingen niet ontoereikend was en dat de besluiten van het Uwv op een voldoende medische basis berustten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante geen recht had op een hogere uitkering dan de eerder vastgestelde 35 tot 45%. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, aangezien de hoger beroepen van appellante geen doel troffen.

Uitspraak

04/2677 WAO
04/7238 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 7 april 2004, 02/1017 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 3 december 2004, 03/722 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 14 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2006. Appellante is met kennisgeving van afwezigheid niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 23 mei 2001 heeft het Uwv appellante per einde wachttijd,
10 januari 2001, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 6 februari 2003 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat als uitkomst van de eerstejaarsherbeoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd 35 tot 45% blijft.
Bij besluit van 2 oktober 2002 (hierna: bestreden besluit 1) is appellantes bezwaar tegen het besluit tot toekenning van een WAO-uitkering naar de klasse 35 tot 45% ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 juli 2003 (hierna: bestreden besluit 2) is appellantes bezwaar tegen het besluit dat appellante onveranderd blijft ingedeeld in de klasse 35 tot 45% ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 1 is appellantes beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard onder overweging (kort gezegd) dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante zodanige psychische en lichamelijke beperkingen in de belastbaarheid heeft dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot arbeid zijn. De rechtbank heeft in het namens appellante overgelegde rapport van zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard geen aanleiding gezien om de medische beoordeling van het Uwv voor onjuist te houden.
Bij de aangevallen uitspraak 2 is appellantes beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard onder overweging dat niet is gebleken van een onjuiste medische beoordeling door het Uwv, die bij haar oordeelsvorming kennis heeft genomen van voormeld rapport van Busard welke ook in deze zaak in geding is gebracht.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 zijn namens appellante de eerder naar voren gebrachte grieven herhaald. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank aan de expertise van Busard is voorbijgegaan.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 is namens appellante aangevoerd dat er sprake is van een toename van klachten en beperkingen in de lichamelijke en psychische belastbaarheid.
De Raad ziet de hoger beroepen van appellante geen doel treffen.
Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat in de in deze gedingen beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten zijn gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde medische oordeel.
Bestreden besluit 1
De Raad neemt hierbij in aanmerking dat in het kader van de einde wachttijdbeoordeling verzekeringsarts J. Hansma na eigen onderzoek van appellante, het meewegen van de informatie van de haar behandelde reumatoloog en op basis van dossieronderzoek en anamnese op voldoende en zorgvuldige wijze beperkingen van appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid heeft vastgesteld. Het overgelegde medische rapport van Busard kan niet tot de conclusie leiden dat de verzekeringsarts de beperkingen niet juist heeft vastgesteld, omdat in dit rapport, weliswaar niet met zoveel woorden, maar wel naar zijn inhoud beoordeeld, de methode van de zelfeffectiviteitsverwachting is toegepast (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 december 2000, gepubliceerd in USZ 2001, 27). Uit het rapport valt op te maken dat Busard ten minste betekenis heeft toegekend aan de zelfbeoordeling door appellante van haar mogelijkheden tot werken. Wat hier verder ook van zij, van meer belang acht de Raad dat de (vergaande) conclusie van Busard dat appellante niet is staat is om volledig te werken niet aan de hand van een objectief-medische onderbouwing genoegzaam is gemotiveerd. De Raad heeft dan ook geen reden om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp voor onjuist te houden, dat het rapport van Busard niet tot aanpassing van het belastbaarheidspatroon leidt. Uit het voorgaande volgt, dat bestreden besluit 1 op voldoende medische grondslag berust.
Bestreden besluit 2
De Raad overweegt hierbij dat in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling appellante is onderzocht door de verzekeringsarts W. Winkel. Naar het oordeel van de Raad heeft Winkel in haar rapportage genoegzaam gemotiveerd aangegeven, dat de medische situatie niet is veranderd en dat het arbeidsvermogen niet is afgenomen en zijn door de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker de grieven van appellante onder verwijzing naar het commentaar van Waasdorp voldoende weerlegd. Nu het rapport van Busard gelet op het hiervoor overwogene bij deze beoordeling evenmin tot een aanpassing van het belastbaarheidspatroon kan leiden en door appellante geen andere medische gegevens in geding zijn gebracht die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel, berust bestreden besluit 2 eveneens op voldoende medische grondslag.
De Raad stelt verder vast dat door of namens appellante in beide beroepszaken geen specifieke grieven zijn gericht tegen de arbeidskundige grondslag van de onderhavige schatting. Nu de Raad bij de toepassing van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is gebleken dat de arbeidskundige grondslag van de onderhavige schattingen ontoereikend moet worden beoordeeld, moet de Raad concluderen dat de uitspraken van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.
PR/290606