ECLI:NL:CRVB:2006:AY5215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/2300 WAO + 04/5662 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en ziekengeld van betrokkene

In deze zaak gaat het om hoger beroep van betrokkene tegen een uitspraak van de rechtbank Breda met betrekking tot de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziektewet (ZW). Betrokkene, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.L. van Os, heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet de juiste medische en arbeidskundige grondslagen heeft gehanteerd bij het nemen van het bestreden besluit. De Raad heeft geconcludeerd dat de medische gegevens niet adequaat zijn beoordeeld en dat de belastbaarheid van betrokkene niet correct is vastgesteld. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.

Daarnaast heeft het Uwv hoger beroep ingesteld tegen een andere uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het Uwv zijn standpunt handhaafde dat betrokkene met ingang van 10 juli 2003 geen recht meer had op ziekengeld. De Raad heeft in deze zaak ook vastgesteld dat de noodzakelijke medische en arbeidskundige gegevens ontbraken om te beoordelen of betrokkene geschikt was voor arbeid in de zin van de ZW. De Raad heeft het hoger beroep van het Uwv afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De Raad heeft de proceskosten van betrokkene in de WAO-zaak toegewezen aan het Uwv, en de kosten voor rechtsbijstand zijn vastgesteld op € 644,-. De Raad heeft ook bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 133,- aan betrokkene dient te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 26 juli 2006.

Uitspraak

04/2300 WAO, 04/5662 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 maart 2004, 03/686 WAO (hierna: aangevallen uitspraak 1)
en op het hoger beroep van
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 september 2004, 04/84 ZW (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
Uwv.
Datum uitspraak: 26 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J.L. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
WAO-zaak
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar aangevallen uitspraak 1, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht bij besluit van 11 maart 2003 (hierna: bestreden besluit 1) de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van betrokkene per 10 juni 2002 op minder dan 15% heeft gewaardeerd.
Betrokkene heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische beperkingen. Zij is van mening dat de verklaringen van haar behandelend psychiater C.J.J.L. van Dijck van 3 juli 2002, 8 november 2002 en 15 januari 2003 dezelfde strekking hebben: betrokkene is niet in staat werkzaamheden te verrichten.
Het Uwv heeft in deze gronden geen redenen gezien bestreden besluit 1 voor onjuist te houden. In antwoord op door de Raad gestelde vragen heeft het Uwv zich bij brief van 31 maart 2006 nader op het standpunt gesteld dat de datum van het einde van de wachttijd dient te worden vastgesteld op 9 juli 2001. Het Uwv heeft zijn standpunt dat betrokkene bij het einde van de wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt was gehandhaafd.
Aan de schatting ligt een arbeidsmogelijkhedenlijst van 18 juli 2002 ten grondslag.
Uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 maart 2006 blijkt dat de schatting is gebaseerd op functies in drie sbc-codes, te weten montagemedewerker, medewerker productie (sbc-code 111180), medewerker huishoudelijke dienst, schoonmaakdienst (sbc-code 111330) en huishoudelijk assistente (sbc-code 372080), die ook in het systeem aanwezig waren op 9 juli 2001. De bezwaararbeidsdeskundige berekende het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene op 14,63%.
De Raad overweegt dat niet is gebleken dat het Uwv gericht onderzoek heeft gedaan naar de gezondheidstoestand van betrokkene en de daaruit voortvloeiende beperkingen tot het verrichten van arbeid op de eerst in hoger beroep gewijzigde datum in geding, zijnde 9 juli 2001. Het eerste onderzoek van betrokkene door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden op 13 juni 2002. De verzekeringsarts heeft toen onderkend dat de datum einde wachttijd 9 juli 2001 is. Hij concludeerde uit zijn onderzoek dat de beperkingen van betrokkene bij het einde van die wachttijd vergelijkbaar zijn met haar beperkingen op de datum van het onderzoek. In het verzoek om inlichtingen aan de behandelend psychiater van betrokkene is niet gevraagd naar de toestand op 9 juli 2001. In het vervolgrapport van de verzekeringsarts van 13 augustus 2002 is als datum einde wachttijd 10 juni 2002 vermeld en heeft de verzekeringsarts zijn eerdere conclusie gehandhaafd op basis van de informatie van de behandelend psychiater van 3 juli 2002, waarin sprake is van een gedeeltelijke remissie die sinds enkele maanden is ingezet. Ook nadien is steeds uitgegaan van 10 juni 2002 als datum einde wachttijd. Daar staat tegenover dat uit de informatie van de arbo-arts van 8 februari 2002 over het beloop van de medische situatie blijkt dat er sprake was van een zeer zware depressie in engere zin, waarvoor betrokkene uiteindelijk naar een psychiater is verwezen, dat zij nog alle kenmerken van een depressie had en dat zich (eerst) sedert enige weken een kentering begon af te tekenen in haar gemoedstoestand en incasseringsvermogen.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 merkt de Raad op dat betrokkene arbeidsongeschikt is bevonden voor haar eigen werk van caissière mede vanwege de soms forse werkdruk en conflicthantering in verband met ongeduldige klanten. Het komt de Raad voor dat, daargelaten of de belastbaarheid van betrokkene op de juiste wijze in de Functionele Mogelijkheden Lijst is neergelegd, de belasting in de functie huishoudelijk assistent de belastbaarheid van betrokkene overschrijdt, nu betrokkene is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten is vereist (sommige beroepen in de dienstverlening), terwijl die functie rechtstreeks contact met bewoners meebrengt waaronder ook lastige bewoners.
De Raad concludeert dat bestreden besluit 1, uitgaande van de datum in geding 9 juli 2001, niet op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust en om die reden niet in stand kan blijven.
ZW-zaak
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar aangevallen uitspraak 2. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 4 december 2003 (hierna: bestreden besluit 2), waarbij het Uwv zijn standpunt heeft gehandhaafd dat betrokkene met ingang van 10 juli 2003 geen recht (meer) heeft op uitkering van ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW), vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft de rechtbank onder meer gewezen op de inlichtingen van de behandelend psychiater van betrokkene.
Het Uwv heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2, samengevat, aangevoerd dat uit de beschikbare medische gegevens, waaronder inlichtingen van de behandelend psychiater, niet blijkt van een wijziging van de belastbaarheid van betrokkene ten opzichte van de eindewachttijd-beoordeling per 10 juni 2002.
De Raad overweegt dat de (bezwaar)verzekeringsartsen voor de medische beoordeling in de ZW-zaak aansluiting hebben gezocht bij de medische beoordeling in de WAO-zaak. Voorts geldt in een zaak als de onderhavige als maatstaf arbeid de gangbare arbeid zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een WAO-uitkering. Onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW dient te worden verstaan elk van de functies die in het kader van de WAO-beoordeling voor betrokkene geschikt is te achten. Nu echter de Raad in de WAO-zaak heeft vastgesteld dat de schatting op grond van de WAO een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag ontbeert, ontbreken de noodzakelijke medische en arbeidskundige gegevens om te kunnen beoordelen of betrokkene op de datum in geding 10 juli 2003 geschikt was te achten voor arbeid in de zin van de ZW. Dit betekent dat het hoger beroep van het Uwv niet kan slagen.
Uit het vorenstaande volgt dat aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
De Raad voegt hieraan toe dat het Uwv bij de voorbereiding van de nieuw te nemen besluiten op bezwaar over de aanspraken van betrokkene op ziekengeld en WAO-uitkering de inlichtingen van de behandelend psychiater van betrokkene, zoals neergelegd in de brieven van 3 juli 2002, 8 november 2002, 15 januari 2003, 18 juni 2003 en 16 oktober 2003 in hun onderlinge samenhang bezien, nauwlettend in de beoordeling dient te betrekken.
De Raad acht termen aanwezig om in de WAO-zaak op grond van artikel 8:75 van de Awb de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
Van te vergoeden proceskosten in de ZW-zaak in hoger beroep is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2;
Bepaalt dat van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk, M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.
Gw