ECLI:NL:CRVB:2006:AY5209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/1786 WAO + 05/2140 WAO en 05/7322 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en weigering van uitkeringen op basis van de WAO en ZW na medisch heronderzoek

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 9 september 1999 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die laatstelijk als plaatwerker werkte, had een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na een medisch heronderzoek op 11 december 2003 door verzekeringsarts C. van der Smagt-Smeets, werd geconcludeerd dat de medische toestand van appellant niet was verbeterd en dat de eerdere schatting gehandhaafd kon blijven. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de eerdere besluiten van het Uwv, die de uitkering ongewijzigd vaststelden, terecht waren.

Daarnaast werd in deze uitspraak ook de weigering van een verdere uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) behandeld. Appellant had zich ziek gemeld op 7 januari 2005, maar de verzekeringsarts F. Malyar concludeerde dat er geen medische belemmeringen waren om de eerder vastgestelde functies te verrichten. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellant niet ongeschikt was voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.610,- bedroegen, en werd het griffierecht van € 273,- vergoed.

Uitspraak

04/1786 WAO, 05/2140 WAO en 05/7322 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van respectievelijk 26 februari 2004, 03/685, 3 maart 2005, 04/1867 en 14 november 2005, 05/1905 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak I, II en III),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, in de zaken 04/1786 WAO en 05/2140 WAO hoger beroep ingesteld en heeft mr. H.J.A. Aerts, eveneens advocaat te Roermond, in zaak 05/7322 ZW hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in elke zaak een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Aerts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, laatstelijk werkzaam als plaatwerker voor 38 uur per week, ontving - voor zover thans van belang - sinds 9 september 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Daarnaast ontving appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
Herziening uitkering ingevolge de WAO (zaak 04/1786 WAO)
Vanuit de hiervoor geschetste situatie meldde appellant zich op 10 september 2001 ziek met spier-, pees- en gewrichtsklachten en psychische klachten. Op 23 november 2001 is appellant onderzocht door verzekeringsarts A.F. van Diermen. In zijn rapport van dezelfde datum constateerde deze verzekeringsarts, mede op basis van informatie van psychiater dr. M.J.A.J.M. Hoes van 5 november 2001 en reumatoloog K.J. Korff van 2 november 2001 en 8 november 2001, fibromyalgie en een emotionele slaapstoornis. Naar aanleiding van een rapport van zenuwarts A.M.A. Groot van 20 februari 2002, vergezeld van informatie van huisarts A.J.A. van Dijk van 18 november 2001, concludeerde deze verzekeringsarts in zijn rapport van 5 maart 2002 dat sprake is van een verminderde fysieke en psychische inspanningstolerantie. De hieruit voortvloeiende afname van benutbare mogelijkheden legde hij neer in een Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML) van dezelfde datum. Uitgaande van deze mogelijkheden heeft arbeidsdeskundige M.P.J. Fielmieg in zijn rapport van 22 maart 2002 zeven functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%.
In overeenstemming hiermee is de uitkering van appellant bij besluit van 3 april 2002 met ingang van 8 oktober 2001 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft bezwaarverzekeringsarts S. Gommers in zijn rapport van 18 februari 2003 geconcludeerd dat geen reden bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Dienovereenkomstig is het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 19 februari 2003 (hierna: bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant een beroep gedaan op het rapport van zenuwarts Groot. Bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg heeft in haar rapporten van 6 december 2005 en 14 maart 2006 het standpunt van het Uwv nader toegelicht. Blijkens laatstgenoemd rapport zijn twee functies vervallen en resteren de functies van samensteller metaalwaren (sbc-code 264140), produktiemedewerker industrie (sbc-code 111180), wikkelaar (sbc-code 267050), lederbewerker (fb-code 272070) en samensteller kunststof industrie (sbc-code 271130). Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv meegedeeld dat de functie van wikkelaar (sbc-code 267050) in het kader van deze schatting is vervallen.
Met betrekking tot de medische component van de schatting overweegt de Raad in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten te zien om te oordelen dat de psychische en lichamelijke mogelijkheden van appellant, als neergelegd in de FML, zijn overschat. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de informatie van zenuwarts Groot bij hun oordeel omtrent de belastbaarheid van appellant hebben meegewogen en voorzover nodig afdoende hebben weerlegd. Voorts heeft appellant in beroep noch in hoger beroep nadere medische informatie ingebracht, welke zijn standpunt zou kunnen staven. De Raad merkt hierbij nog op het door de gemachtigde van appellant ter zitting genoemde rapport van 10 juli 2003 van K. Bruggeling, verbonden aan de Gelderse Roos Rivierenland te Tiel, niet bij de stukken te hebben aangetroffen.
Ten aanzien van de arbeidskundige component van de schatting overweegt de Raad het volgende. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is bepaald met behulp van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Ten aanzien van dit systeem heeft de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om het CBBS niet in beginsel aanvaardbaar te achten maar dat er, omdat dit systeem een aantal onvolkomenheden bevat, hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden indien niet uiterlijk bij de beslissing op het bezwaar aan die eisen wordt voldaan. In het geval dat in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep een besluit op bezwaar, dat vóór 1 juli 2005 is genomen, alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
In hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige nader gemotiveerd waarom de resterende vier functies met betrekking tot de zogenoemde niet-matchende items, te weten de items ‘geen afleiding’, ‘voorspelbare werksituatie’, ‘geen veelvuldige storingen’ en ‘emotionele problemen van anderen hanteren’, de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan. De Raad acht deze motivering toereikend. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de schatting op een onvoldoende grondslag berust.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat in hoger beroep de ontbrekende onderbouwing van het bestreden besluit I, dat vóór 1 juli 2005 is genomen, alsnog is gegeven. Gelet op het standpunt van de Raad met betrekking tot het CBBS leidt dit tot vernietiging van de aangevallen uitspraak I en het bestreden besluit I en tot de bepaling dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand worden gelaten.
Ongewijzigde vaststelling (zaak 05/2140 WAO)
In het kader van een medisch heronderzoek is appellant op 11 december 2003 onderzocht door verzekeringsarts C. van der Smagt-Smeets. Deze verzekeringsarts constateerde in haar rapport van dezelfde datum een somatoforme pijnstoornis. Zij concludeerde dat de medische toestand van appellant niet verder was verbeterd en dat het resultaat van de vorige schatting gehandhaafd kon blijven. In overeenstemming hiermee is de arbeidsongeschiktheid van appellant bij besluit van 15 december 2003 ongewijzigd vastgesteld.
Bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant in zijn rapport van 14 juli 2004 geconcludeerd dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel en de vastgestelde belastbaarheid niet wijzigen. Dienovereenkomstig is het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 16 juli 2004 (hierna: bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant informatie van reumatologe Y. Schenk van 14 oktober 2004 ingebracht. Hierop heeft bezwaarverzekeringsarts Gommers in zijn rapport van 22 november 2004 een reactie gegeven. Bezwaararbeidsdeskundige Van den Berg heeft in haar rapport van 19 oktober 2004 bestreden besluit II arbeidskundig onderbouwd. Hierbij is aangegeven dat, na raadpleging van het CBBS, de functies van wikkelaar (sbc-code 2670750), produktiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en lederbewerker (sbc-code 272070) geschikt zijn gebleken voor een schatting per 11 december 2003.
Op basis hiervan is geconcludeerd dat ook per die datum een theoretische schatting leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant informatie van psychiater J.L. van der Geld van 28 april 2005 ingebracht. Bezwaararbeidsdeskundige Van den Berg heeft in haar rapport van 14 maart 2006 het standpunt van het Uwv nader toegelicht en daarbij gemotiveerd waarom de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies met betrekking tot de in zaak 04/1786 WAO reeds genoemde niet-matchende items de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan.
Met betrekking tot de medische component van de schatting overweegt de Raad in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten te zien om te oordelen dat de mogelijkheden van appellant, als neergelegd in de FML, zijn afgenomen.
Daartoe heeft de Raad overwogen dat de informatie van reumatologe Schenk in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Gommers van 22 november 2004 afdoende is weerlegd. Voorts heeft de informatie van psychiater Van der Geld geen betrekking op de datum in geding en is deze informatie naar het oordeel van de Raad overigens afdoende weerlegd in het door bezwaarverzekeringsarts Gommers in zaak 05/7322 ZW uitgebrachte rapport van 7 september 2005.
Ten aanzien van de arbeidskundige component van de schatting overweegt de Raad het volgende. De Raad heeft geconstateerd dat het bestreden besluit II ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar een arbeidskundige onderbouwing ontbeerde.
De aangevallen uitspraak II en het bestreden besluit II komen naar het oordeel van de Raad om die reden voor vernietiging in aanmerking.
Nu in beroep de ontbrekende arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit II alsnog is gegeven en in hoger beroep naar het oordeel van de Raad toereikend is gemotiveerd waarom de aan de onderhavige schatting ten grondslag gelegde functies met betrekking tot de niet-matchende items de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan, terwijl de Raad ook overigens niet is gebleken dat de schatting op een onvoldoende grondslag berust, ziet de Raad aanleiding (ook) de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand te laten.
Weigering (verdere) uitkering ingevolge de ZW (zaak 05/7322 ZW)
Appellant heeft zich met ingang van 7 januari 2005 ziek gemeld wegens toegenomen klachten. Hij is op 15 februari 2005 onderzocht door verzekeringsarts F. Malyar die (eveneens) een somatoforme pijnstoornis constateerde, maar geen medische objectiveerbare belemmeringen aanwezig achtte om de functies, als vermeld in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Van den Berg van 19 oktober 2004, te verrichten. In overeenstemming hiermee is appellant bij besluit van 16 februari 2005 met ingang van 15 februari 2005 een (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) geweigerd.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft bezwaarverzekeringsarts Gommers in zijn rapport van 21 april 2005 geconcludeerd dat er geen medische reden is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Hierbij is aangegeven dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat appellant in staat moet worden geacht de geduide werkzaamheden te verrichten. Dienovereenkomstig is het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 26 april 2005 (hierna: bestreden besluit III) ongegrond verklaard.
In het kader van de beroepsprocedure heeft appellant de hiervoor in zaak 05/2140 WAO reeds genoemde informatie van psychiater Van der Geld ingebracht. Hierop heeft bezwaarverzekeringsarts Gommers in zijn in zaak 05/2140 WAO reeds genoemde rapport van 7 september 2005 een reactie gegeven.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat verzekeringsarts Malyar hem tijdens zijn onderzoek te kennen heeft gegeven niet over de hoedanigheid van arts te beschikken.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat in dergelijke gevallen van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO. Zoals uit het voorgaande blijkt is appellant in dit kader geschikt geacht voor de in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Van den Berg van 19 oktober 2004 vermelde functies.
De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 15 februari 2005 niet ongeschikt moet worden geacht voor (ten minste één van) deze functies.
De Raad stelt voorop in de stukken geen aanwijzingen te hebben gevonden om te twijfelen aan de bevoegdheid van verzekeringsarts Malyar. Voorts ziet de Raad in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten om het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen onjuist te achten. Met betrekking tot de door appellant ingebrachte informatie van psychiater Van der Geld verwijst de Raad naar hetgeen hij met betrekking tot deze informatie reeds heeft overwogen in zaak 05/2140 WAO.
Hieruit volgt dat de thans ter beantwoording voorliggende vraag bevestigend moet worden beantwoord en wel in die zin dat appellant met ingang van 15 februari 2005 niet ongeschikt moet worden geacht voor (ten minste één van) de in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Van den Berg van 19 oktober 2004 genoemde functies. Daarbij heeft de Raad de uitkomst in zaak 05/2140 WAO in aanmerking genomen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak III voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om in de zaken 04/1786 WAO en 05/2140 WAO het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden tezamen begroot op
€ 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken van 26 februari 2004 en 3 maart 2005;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van 19 februari 2003 en 16 juli 2004 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 273,-- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 14 november 2005.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.
Gw