ECLI:NL:CRVB:2006:AY5162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4268 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering en terugwerkende kracht bij aanvullende beurs

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van betrokkene, die een aanvullende beurs had ontvangen voor het jaar 2002. De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) heeft de hoogte van deze beurs herzien op basis van het inkomen van de ouders van betrokkene, zoals vastgesteld door de belastingdienst. Dit gebeurde met terugwerkende kracht, wat leidde tot de verplichting voor betrokkene om het te veel ontvangen bedrag terug te betalen of te verrekenen. Betrokkene was het niet eens met deze herziening en heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die eerder had geoordeeld dat de IB-Groep niet had aangetoond dat betrokkene redelijkerwijs had kunnen weten dat de aanvankelijke toekenning van de beurs onjuist was.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 21 juli 2006 geoordeeld dat de IB-Groep wel degelijk bevoegd was om de herziening door te voeren, ongeacht of betrokkene zich bewust was van de onjuistheid van de eerdere beslissing. De Raad benadrukte dat de wetgever met de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) de mogelijkheid heeft gecreëerd voor de IB-Groep om met terugwerkende kracht te herzien in gevallen van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de IB-Groep niet tot herziening kon overgaan zonder dat betrokkene had geweten dat de eerdere beslissing onjuist was.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep van betrokkene alsnog ongegrond. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de IB-Groep zouden hebben moeten beletten om haar beleid te volgen, en dat de herziening van de aanvullende beurs op basis van de wet en het beleid van de IB-Groep rechtmatig was.

Uitspraak

05/4268 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 juni 2005, reg.nr. 04/1346 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellante
Datum uitspraak: 21 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2006. Appellante was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene was vertegenwoordigd door haar ouders.
II. OVERWEGINGEN
In artikel 3.8 van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna Wsf 2000) is bepaald dat de hoogte van de aanvullende beurs afhankelijk is van het ouderlijk inkomen en wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
In artikel 3.9 van de Wsf 2000 is de berekeningswijze voor het vaststellen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage opgenomen. De berekening geschiedt aan de hand van het gecorrigeerde verzamelinkomen dan wel het gecorrigeerde belastbare loon in het peiljaar. Deze begrippen zijn in de Wsf 2000 gedefinieerd.
In artikel 3.10 van de Wsf 2000 is een regeling getroffen die het mogelijk maakt om – in het geval sprake is van terugval in inkomen - op aanvraag het peiljaar te verleggen.
Ingevolge artikel 3.11 van de Wsf 2000 wordt voor de toepassing van de artikelen 3.9 en 3.10 van die wet zolang het gecorrigeerde verzamelinkomen over het peiljaar, het eerste of tweede jaar na het peiljaar nog niet is vastgesteld of het gecorrigeerde belastbare loon over het desbetreffende jaar nog niet bekend is, door de IB-Groep daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbaar loon zo goed mogelijk benadert.
Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder a en f, van de Wsf 2000 kan de IB-Groep een beschikking herzien waarbij studiefinanciering is toegekend, dan wel de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt vastgesteld of gewijzigd.
In artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 is bepaald dat herziening plaatsvindt op grond van het feit dat een beschikking is genomen waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was.
In het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel is – voor zover hier van belang – bepaald dat herziening plaatsvindt op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend of de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a.
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt – voor zover hier van belang – indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bedrag van de aanvullende beurs dat te veel is uitbetaald door betrokkene terugbetaald of met hem verrekend.
Aan betrokkene is bij besluit van 13 oktober 2001 (hierna: het oorspronkelijke besluit) een aanvullende beurs voor het jaar 2002 toegekend. Appellante heeft de hoogte van deze beurs met toepassing van de artikelen 3.9 en 3.11 van de Wsf 2000 bepaald op basis van een door de vader en moeder van betrokkene gedane opgave van het belastbaar inkomen over het aan de orde zijnde peiljaar.
Bij besluit van 19 maart 2004 (hierna: het herzieningsbesluit) heeft appellante de hoogte van de toegekende aanvullende beurs op basis van het inkomen van de ouders van betrokkene zoals dat door de belastingdienst is vastgesteld – met terugwerkende kracht – herzien en bepaald dat het door betrokkene te veel ontvangen bedrag voor zover als mogelijk wordt verrekend en voor het overige dient te worden terugbetaald.
De door betrokkene tegen dit besluit ingediende bezwaren zijn bij besluit op bezwaar van 14 juni 2004 (hierna: het besluit op bezwaar) ongegrond verklaard.
Het door betrokkene tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak – met opdracht tot het opnieuw beslissen op het bezwaarschrift van betrokkene en aanvullende beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard.
De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak - kort samengevat - tot het oordeel gekomen dat appellante bevoegd was om tot herziening van het besluit tot vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs over te gaan, maar dat appellante, nu sprake is van herziening met terugwerkende kracht, ten onrechte heeft nagelaten aandacht te besteden aan de vraag of voor betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de aanvankelijke vaststelling van het recht op een aanvullende beurs was gebaseerd op onjuiste gegevens.
Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank. Zij is - kort samengevat - van mening dat bij de toepassing van de herzieningsgrond zoals opgenomen in artikel 7, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 het antwoord op de vraag of het voor betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het recht op een aanvullende beurs onjuist was vastgesteld niet relevant is.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 7.1 van de Wsf 2000 heeft de wetgever de IB-Groep de mogelijkheid gegeven in de in het eerste lid van dat artikel genoemde gevallen op grond van de in het tweede lid opgesomde feiten te herzien. De wetgever heeft met deze herzieningsmogelijkheid de IB-Groep - onder voorwaarden - de bevoegdheid gegeven met terugwerkende kracht de uitkering in overeenstemming met de wet te brengen. Indien dit tot gevolg heeft dat teveel is uitbetaald dient, zo heeft de wetgever in artikel 7.4 van de Wsf 2000 bepaald, te worden terugbetaald.
De wetgever heeft de IB-Groep met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 de bevoegdheid gegeven om, indien op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend, tot herziening over te gaan. Aan het ontstaan van deze bevoegdheid heeft de wetgever geen andere voorwaarden verbonden. Zo is het ontstaan van deze bevoegdheid - anders dan de bevoegdheid gegeven in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 - niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of betrokkene wist of redelijkerwijze had kunnen weten dat een beschikking tot toekenning van studiefinanciering was genomen die onjuist was.
De keuze van de wetgever dat bij het ontstaan van de bevoegdheid tot herziening op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 het antwoord op de vraag of betrokkene wist of redelijkerwijs kon weten geen rol speelt, heeft naar het oordeel van de Raad tot gevolg dat dit element ook bij de afweging of van de bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt geen rol kan spelen. Immers, anders zou langs deze weg het door de wetgever gemaakte onderscheid in de feiten op grond waarvan herziening kan plaatsvinden zoals opgenomen in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Wsf 2000, aan welk onderscheid de wetgever gevolgen heeft verbonden ten aanzien van de termijn waarbinnen herziening kan plaatsvinden, zinledig worden.
Nu de wetgever, gelet ook op de samenhang van de artikelen 7.1 en 7.4 van de Wsf 2000, uitdrukkelijk heeft beoogd dat in het geval op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens te veel studiefinanciering is toegekend de IB-Groep met terugwerkende kracht tot herziening overgaat, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het gebruik van de bevoegdheid ex artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 slechts toegestaan is indien mede aan de voorwaarde is voldaan dat de betrokkene wist of redelijkerwijze kon weten dat de aanvankelijke vaststelling onjuist was.
Het hoger beroep van appellante slaagt mitsdien, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening ex artikel 7.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c, van de
Wsf 2000 voert appellante - voor zover hier van belang - een beleid inhoudende dat in de situatie dat te veel aan studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien. Er wordt slechts een uitzondering gemaakt in die gevallen dat appellante meerdere malen een fout heeft gemaakt bij de verwerking van dezelfde gegevens en de studerende bovendien redelijkerwijs niet kon weten dat sprake is van een onjuist besluit.
Naar het oordeel van de Raad is dit een beleid waarvan, gelet op hetgeen de wetgever - zoals hiervoor uiteengezet - met artikel 7.1 van de Wsf 2000 heeft beoogd, niet gezegd kan worden dat dit kennelijk onredelijk is.
Betrokkene heeft in beroep noch in hoger beroep het standpunt ingenomen dat in het herzieningsbesluit, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, een onjuiste hoogte van de aanvullende beurs is vastgesteld.
Evenmin heeft betrokkene het standpunt ingenomen dat appellante meerdere malen een fout heeft gemaakt bij het verwerken van dezelfde gegevens.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellante in dit geval niet onverkort aan haar beleid had mogen vasthouden is de Raad niet kunnen blijken. Als een bijzondere omstandigheid kan niet gelden dat appellante de door de vader van betrokkene gedane opgave onjuist heeft gelezen. De wet maakt het juist mogelijk dit soort fouten te herstellen. Dat betrokkene in een moeilijke financiële situatie is komen te verkeren kan in het thans voorliggende kader evenmin als bijzonder worden aangemerkt.
Betrokkene heeft voorts niet aangevoerd dat het bedrag dat dient te worden verrekend of anderszins terugbetaald onjuist is vastgesteld.
Hetgeen betrokkene heeft aangevoerd omtrent het al dan niet redelijkerwijs duidelijk zijn van de onjuistheid van het oorspronkelijke besluit, dient, nu appellante de herziening van dit besluit heeft gebaseerd op artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, buiten beschouwing te blijven. Zoals hiervoor aangegeven, is voor het ontstaan van de bevoegdheid tot herziening niet noodzakelijk dat het betrokkene redelijkerwijze duidelijk kon zijn dat de oorspronkelijke beslissing onjuist was. Bij het gebruikmaken van deze bevoegdheid speelt dit slechts een rol in de hier niet aan de orde zijnde situatie waarin appellante meerdere malen een fout heeft gemaakt bij het verwerken van dezelfde gegevens.
Onder deze omstandigheden dient de Raad tot het oordeel te komen dat in hetgeen van de zijde van betrokkene naar voren is gebracht geen grond is gelegen om het besluit op bezwaar waarbij het herzieningsbesluit, inclusief de bepaling dat het te veel ontvangen bedrag aan studiefinanciering voor zover mogelijk wordt verrekend en voor het overige dient te worden terugbetaald, is gehandhaafd onrechtmatig te achten. Het besluit strijdt niet met de wet en evenmin met het op basis van die wet gevoerde beleid, terwijl geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die tot afwijking van dat beleid noopten.
Het inleidend beroep dient mitsdien alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.