de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 november 2004, reg.nr. 04/49 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 21 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2006. Appellante was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is niet verschenen.
In artikel 3.8 van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna Wsf 2000) is bepaald dat de hoogte van de aanvullende beurs afhankelijk is van het ouderlijk inkomen en wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
In artikel 3.9 van de Wsf 2000 is de berekeningswijze voor het vaststellen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage opgenomen. De berekening geschiedt aan de hand van het gecorrigeerde verzamelinkomen dan wel het gecorrigeerde belastbare loon in het peiljaar. Deze begrippen zijn in de Wsf 2000 gedefinieerd.
Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wsf 2000 kan de IB-Groep een beschikking herzien waarbij de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt vastgesteld of gewijzigd.
In artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 is bepaald dat herziening plaatsvindt op grond van het feit dat een beschikking is genomen waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was.
In het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel is – voor zover hier van belang – bepaald dat herziening plaatsvindt op grond van het feit dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a.
Bij besluit van 19 oktober 2002 (hierna: het oorspronkelijke besluit) heeft appellante de veronderstelde ouderlijke bijdrage van betrokkene, als bedoeld in artikel 3.9 van de Wsf 2000, ten behoeve van het kind [P.] voor 2003 vastgesteld op een bedrag van € 40,81 per maand.
Bij besluit van 4 oktober 2003 (hierna het herzieningsbesluit) heeft appellante de veronderstelde ouderlijke bijdrage ten behoeve van het kind [P.] voor 2003 opnieuw berekend en vastgesteld op € 120,88 per maand.
De door betrokkene tegen dit besluit ingediende bezwaren zijn bij besluit op bezwaar van 21 november 2003 (hierna: het besluit op bezwaar) ongegrond verklaard.
Uit het besluit op bezwaar, zoals toegelicht in het verweerschrift van appellante aan de rechtbank, volgt dat het oorspronkelijke besluit is gebaseerd op een onjuiste opgave van de belastingdienst. Nadat de belastingdienst de gemaakte vergissing heeft hersteld, heeft appellante bij het herzieningsbesluit alsnog de haars inziens juiste veronderstelde ouderlijke bijdrage vastgesteld.
Het door betrokkene tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak - met opdracht tot het opnieuw beslissen op het bezwaarschrift van betrokkene en aanvullende beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard.
De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak - kort samengevat - tot het oordeel gekomen dat appellante bevoegd was om tot herziening van het oorspronkelijk besluit over te gaan, maar dat, nu betrokkene redelijkerwijs niet kon weten dat het oorspronkelijke besluit onjuist was, het rechtszekerheidsbeginsel aan herziening met volledig terugwerkende kracht in de weg staat.
Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank. Zij is - kort samengevat - van mening dat bij de toepassing van de herzieningsgrond zoals opgenomen in artikel 7, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 het antwoord op de vraag of het voor betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage onjuist was vastgesteld niet relevant is, zodat het rechtszekerheidsbeginsel niet aan herziening in de weg kan staan.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 7.1 van de Wsf 2000 heeft de wetgever de IB-Groep de mogelijkheid gegeven in de in het eerste lid van dat artikel genoemde gevallen op grond van de in het tweede lid opgesomde feiten te herzien. De wetgever heeft met deze herzieningsmogelijkheid de IB-Groep - onder voorwaarden - de bevoegdheid gegeven met terugwerkende kracht de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage in overeenstemming met de wet te brengen.
De wetgever heeft de IB-Groep met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 de bevoegdheid gegeven om, indien op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld, tot herziening over te gaan. Aan het ontstaan van deze bevoegdheid heeft de wetgever geen andere voorwaarden verbonden. Zo is het ontstaan van deze bevoegdheid - anders dan de bevoegdheid gegeven in
artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 - niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of betrokkene wist of redelijkerwijze had kunnen weten dat een beschikking tot vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage was genomen die onjuist was.
De keuze van de wetgever dat bij het ontstaan van de bevoegdheid tot herziening op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 het antwoord op de vraag of betrokkene wist of redelijkerwijs kon weten geen rol speelt, heeft naar het oordeel van de Raad tot gevolg dat dit element ook bij de afweging of van de bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt geen rol kan spelen. Immers, anders zou langs deze weg het door de wetgever gemaakte onderscheid in de feiten op grond waarvan herziening kan plaatsvinden zoals opgenomen in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Wsf 2000, aan welk onderscheid de wetgever gevolgen heeft verbonden ten aanzien van de termijn waarbinnen herziening kan plaatsvinden, zinledig worden.
Nu de wetgever, gelet ook op de samenhang van de artikelen 7.1 en 7.4 van de Wsf 2000, uitdrukkelijk heeft beoogd dat in het geval op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld de IB-Groep met terugwerkende kracht tot herziening overgaat, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het gebruik van de bevoegdheid ex artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 slechts toegestaan is indien mede aan de voorwaarde is voldaan dat de betrokkene wist of redelijkerwijze kon weten dat de aanvankelijke vaststelling onjuist was.
Het hoger beroep van appellante slaagt mitsdien, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening ex artikel 7.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 voert appellante - voor zover hier van belang - een beleid inhoudende dat in de situatie dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage tot een te laag bedrag is vastgesteld steeds volledig wordt herzien.
Er wordt slechts een uitzondering gemaakt in die gevallen dat appellante bij de vaststelling van de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage meerdere malen een fout heeft gemaakt bij de verwerking van dezelfde gegevens, terwijl daarenboven redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat sprake was van een onjuist besluit en de herziening ook leidt tot een terugvordering van studiefinanciering bij de studerende.
Naar het oordeel van de Raad is dit een beleid waarvan, gelet op hetgeen de wetgever - zoals hiervoor uiteengezet - met artikel 7.1 van de Wsf 2000 heeft beoogd, niet gezegd kan worden dat dit kennelijk onredelijk is.
Betrokkene heeft in beroep noch in hoger beroep het standpunt ingenomen dat bij het herzieningsbesluit, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, een onjuiste hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is vastgesteld.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellante niet onverkort aan haar beleid had mogen vasthouden is de Raad niet kunnen blijken. De omstandigheid dat betrokkene, naar ook appellante heeft gesteld, geen enkel verwijt valt te maken van de onjuiste opgave gedaan door de belastingdienst aan appellante, als gevolg waarvan appellante een onjuiste hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage heeft vastgesteld, geldt niet als een bijzondere omstandigheid. De wetgever heeft immers beoogd dat onjuiste vaststellingen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage worden hersteld.
Hetgeen betrokkene heeft aangevoerd omtrent het al dan niet redelijkerwijs duidelijk zijn van de onjuistheid van het oorspronkelijke besluit, dient, nu appellante de herziening van dit besluit heeft gebaseerd op artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, buiten beschouwing te blijven. Zoals hiervoor aangegeven, is voor het ontstaan van de bevoegdheid tot herziening niet noodzakelijk dat het betrokkene redelijkerwijze duidelijk kon zijn dat de oorspronkelijke beslissing onjuist was. Bij het gebruikmaken van deze bevoegdheid speelt dit slechts een rol in de hier niet aan de orde zijnde situatie waarin appellante meerdere malen een fout heeft gemaakt bij het verwerken van dezelfde gegevens.
Onder deze omstandigheden dient de Raad tot het oordeel te komen dat in hetgeen door betrokkene naar voren is gebracht geen grond is gelegen om het besluit op bezwaar onrechtmatig te achten. Het besluit strijdt niet met de wet en evenmin met het op basis van die wet gevoerde beleid, terwijl geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die tot afwijking van dat beleid noopten.
Het inleidend beroep dient mitsdien alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.