ECLI:NL:CRVB:2006:AY5138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2372 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens niet feitelijk woonachtig op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 11 maart 2005 het beroep ongegrond verklaarde tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Dit besluit, genomen op 9 februari 2004, weigerde de aanvraag van appellant voor een bijstandsuitkering omdat hij niet feitelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Appellant had op 22 oktober 2003 een aanvraag ingediend, maar het College concludeerde dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over zijn woonadres.

Tijdens de zitting op 18 april 2006 was appellant niet aanwezig, maar het College werd vertegenwoordigd door mr. drs. J.M. Boegborn. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat appellant op 29 oktober 2003 nog ingeschreven stond op een ander adres. De Raad benadrukte dat voor de beoordeling van het recht op bijstand het essentieel is dat de belanghebbende correcte informatie verstrekt over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats.

De Raad concludeerde dat de gegevens voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant ten tijde van de aanvraag niet feitelijk woonachtig was op het opgegeven adres. Hierdoor was het recht op bijstand niet vast te stellen, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag door het College. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/2372 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2005, 04/2133 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 9 februari 2004 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van appellant van 22 oktober 2003 om hem een bijstandsuitkering toe te kennen omdat is gebleken dat appellant niet woont op het door hem bij zijn aanvraag opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats].
Bij besluit van 6 april 2004, voor zover van belang, heeft het College het tegen het besluit van 9 februari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant, door onder meer geen juiste opgave te doen van zijn woonadres, de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 april 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 6 juni 2006, LJN AX7959, overweegt de Raad allereerst dat gelet op het bepaalde in artikel 5 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand onderhavige aanvraag om periodieke bijstand moet worden beoordeeld aan de hand van de toepasselijke bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw).
Voorts stelt de Raad dat voor de beoordeling van het recht op bijstand van essentieel belang is dat de belanghebbende juiste inlichtingen verschaft omtrent zijn feitelijke woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie.
In het kader van de beoordeling van het recht op bijstand is appellant door het college bij brief van 27 januari 2004 verzocht om voor 4 februari 2004 nadere gegevens te verstrekken en om op die datum voor een gesprek op het kantoor van de Sociale Dienst te verschijnen. Appellant heeft aan dat verzoek en die uitnodiging zonder opgaaf van redenen geen gehoor gegeven. Voorts hebben twee medewerkers van de afdeling Controle en Opsporing van de Sociale Dienst op 2 februari 2004 een onaangekondigd huisbezoek aan het adres [adres 1] afgelegd. Bij dat huisbezoek werd aangetroffen
[naam huurder], die verklaarde sinds een week de woning van appellant te huren voor € 300,-- per maand inclusief gas en licht en daar alleen te wonen. Tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure heeft appellant onder meer verklaard dat hij van 29 januari 2004 tot en met 25 februari 2004 in Marokko verbleef in verband met het overlijden van zijn zoon. Voorts heeft hij verklaard dat [naam huurder] een zwerver was die tijdelijk in zijn woning verbleef, en dat hij de enige bewoner van het adres [adres 1] te [woonplaats] was. Verder staat vast dat appellant op 29 oktober 2003 nog stond ingeschreven op het adres de [adres 2] te [woonplaats].
De voornoemde gegevens, in onderling verband bezien, bieden naar het oordeel van de Raad een voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant ten tijde in geding niet feitelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres.
Door een onjuiste opgave van zijn woonadres te doen en ook overigens niet alle voor de beoordeling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens te verstrekken heeft appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand op grond van artikel 7, eerste lid, van de Abw ten tijde in geding niet vast te stellen was. Dit betekent dat het College terecht de aanvraag van appellant heeft afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham
(get.) M. Pijper