[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 december 2004, 03/5321 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 december 2004, 04/4686 en 04/4688 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 13 juli 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de Minister is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.G. Blees. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. Ahlers en mr. I.M. Schouten, beiden werkzaam bij het ministerie van Volkshuis-vesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM).
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1991 in dienst van het ministerie van VROM. Sinds 1 oktober 1998 was hij werkzaam als medewerker [functie 1]. Na een reorganisatie werd hij met ingang van 1 september 2000 geplaatst in een soortgelijke functie bij het Bedrijfsbureau Buitenland van de directie Internationale Milieuzaken.
1.2. Op 4 april 2003 is over het functioneren van appellant een negatieve beoordeling vastgesteld. Het tegen deze beoordeling gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 6 november 2003 (besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 13 januari 2004 heeft de Minister met ingang van 1 mei 2004 aan appellant, met toepassing van
artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), wegens ongeschiktheid voor zijn functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken eervol ontslag verleend.
1.4. Dit besluit is, nadat de Minister naar aanleiding van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 mei 2004 aanvullende informatie over het functioneren van appellant had verzameld, gehandhaafd bij het bestreden besluit op bezwaar van 12 oktober 2004 (besluit 2).
2.1. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het tegen besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank), met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot besluit 1 onder meer zijn grief herhaald, dat bij de beoordeling, die zag op de periode 1 januari 2000 tot 8 oktober 2002, het maximaal toegestane tijdvak van twee jaar is overschreden. Indien slechts rekening zou worden gehouden met de beschikbare gegevens over de periode van 1 januari 2000 tot en met
31 december 2001, zou moeten worden geconcludeerd dat de negatieve beoordeling op onvoldoende gronden berust. Ook besluit 2, inzake het ontslag van appellant, zou om die reden geen stand kunnen houden.
3.2. De Minister heeft tegen de grieven van appellant gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van het Beoordelingsvoorschrift VROM 1999 (hierna: Beoordelingsvoorschrift) dient een beoordeling betrekking te hebben op een periode van ten minste zes maanden en ten hoogste twee jaar. De toelichting stelt hierover dat bij een langere periode vertekening van de beeldvorming kan optreden. Appellant heeft betoogd dat de onderhavige beoordeling, die op een langer tijdvak betrekking heeft, om die reden niet in stand kan blijven. In ieder geval zou geen rekening mogen worden gehouden met stukken die betrekking hebben op de periode na 31 december 2001.
4.2. De Raad kan appellant in zoverre volgen, dat ook naar zijn oordeel besluit 1 is genomen in strijd met artikel 2, vijfde lid, van het Beoordelingsvoorschrift, nu daarbij de beoordelingsperiode van 1 januari 2000 tot 8 oktober 2002 volledig is gehandhaafd. Gelet hierop dienen de aangevallen uitspraak en besluit 1, voorzover betreffende de beoordelingsperiode, te worden vernietigd. De Raad vindt aanleiding te bezien of bij zijn uitspraak een juiste beoordelingsperiode kan worden vastgesteld.
4.3. Partijen zijn verdeeld over de vraag, of de juiste termijn zou moeten worden bepaald op de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001, zoals appellant heeft gesteld, dan wel van 8 oktober 2000 tot 8 oktober 2002, zijnde het standpunt van de Minister. Nu de concrete aanleiding voor de beoordeling was gelegen in de wijze van functioneren van appellant, in verband waarmee een zwaarwegende rechtspositionele beslissing werd overwogen, ligt het naar het oordeel van de Raad in de rede de beoordelingstermijn te doen eindigen, zoals ook nader door de Minister is bepleit, op een tijdstip dat zo dicht mogelijk ligt bij de datum waarop de beoordeling formeel is vastgesteld. Zo wordt immers verzekerd, dat de beoordeling is gebaseerd op de meest actuele gegevens over het functioneren van de beoordeelde. Van omstandigheden die redelijkerwijs zouden moeten leiden tot een eerdere periode is de Raad niet gebleken. De Raad zal daarom ook het aan besluit 1 ten grondslag liggende primaire besluit van 4 april 2003 niet in stand laten voorzover daarbij de beoordeling is vastgesteld over een andere periode dan van 8 oktober 2000 tot 8 oktober 2002.
4.4. De Raad dient vervolgens te bezien of met inachtneming van die periode de negatieve beoordeling de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Volgens vaste jurisprudentie (CRvB 5 november 1998, TAR 1998, 191) is de rechterlijke toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van negatieve oordelen geldt het uitgangspunt dat het betrokken bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.
4.5. Uit de gedingstukken, waaronder de verslagen van meerdere functionerings-gesprekken, de schriftelijke werkafspraken van 1 december 2001 en van 28 juni 2002 en de naar aanleiding daarvan gehouden vervolggesprekken, alsmede de verklaringen van de zijde van informanten, komt consistent het beeld naar voren dat het functioneren van appellant op belangrijke gezichtspunten, zoals zelfstandigheid, initiatief, zorgvuldigheid, nakomen van afspraken, klantvriendelijk optreden en afstemming met betrokkenen, duidelijk te wensen overliet. Ook een verdere toespitsing van de taakinhoud en een meer concrete schriftelijke werkinstructie hebben niet de beoogde verbetering gebracht. Het is de Raad niet gebleken dat appellant onvoldoende begeleiding heeft ontvangen, zeker indien in aanmerking wordt genomen dat, zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, de inhoud van zijn functie na de reorganisatie overeenkwam met die van zijn vorige functie, die hij reeds sinds 1998 bekleedde. Appellant was een ervaren kracht, die wist wat er van hem werd verwacht.
4.6. Wat betreft de overige, in hoofdzaak formele, grieven die appellant in hoger beroep wederom tegen de gang van zaken bij de beoordeling naar voren heeft gebracht, zoals zijn onbekendheid met de mogelijkheid om zelf informanten aan te wijzen en zijn bewering dat een handtekening onder een verslag zou zijn vervalst, onderschrijft de Raad het oordeel dat de rechtbank hierover heeft gegeven. Nu de Raad de overwegingen, op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel over deze grieven is gekomen, volledig onderschrijft, volstaat de Raad met te verwijzen naar die overwegingen.
4.7. De Raad is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de beoordeling van appellant over de periode van 8 oktober 2000 tot 8 oktober 2002 de in 4.4. weergegeven rechterlijke toetsing kan doorstaan.
5.1. Voor de rechterlijke beoordeling van een ontslag als het onderhavige geldt als toetsingskader dat de ongeschiktheid voor de functie moet worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar; hij moet tijdig met zijn tekortkomingen zijn geconfronteerd en in de gelegenheid zijn gesteld om zijn functioneren te verbeteren; voorzover nodig dient hem daarbij begeleiding te worden geboden.
5.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorhanden gedingstukken, in het bijzonder die met betrekking tot de negatieve beoordeling van appellant, genoegzaam concreet laten zien dat appellant tekortschoot op essentiële aspecten van zijn functie, dat hij tijdig is aangesproken op zijn onvoldoende functioneren en voldoende in staat is gesteld zijn functioneren te verbeteren. Anders dan appellant stelt, heeft het, mede gelet op de ervaring waarover appellant in deze functie reeds beschikte, niet aan begeleiding ontbroken. Ook op deze punten onderschrijft de Raad volledig de overwegingen van de rechtbank, en volstaat in hoofdzaak met een verwijzing naar die overwegingen.
5.3. Appellant heeft in hoger beroep nog aangevoerd, dat hij zich ten tijde van de zogeheten potentieelinschatting, in april 2001, niet heeft kunnen realiseren dat hij in de gevarenzone verkeerde, omdat uit het desbetreffende formulier niet zou blijken dat hij onvoldoende scoort. De Raad kan appellant hier niet in volgen. Het formulier bevat immers slechts viermaal de score voldoende, en tienmaal de score matig (tussen voldoende en onvoldoende in). Toentertijd is ook afgesproken dat appellant zich liet inschrijven bij het VROM-mobiliteitscentrum om een andere baan te verkrijgen.
5.4. Naar het oordeel van de Raad is voldoende komen vast te staan dat appellant niet beschikte over de voor zijn functie vereiste eigenschappen, mentaliteit en instelling. De Minister was derhalve bevoegd om hem om die reden ontslag te verlenen. De Raad ziet geen omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd, dat de Minister niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Besluit 2 kan derhalve de rechterlijke toetsing doorstaan.
6. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet en moet die uitspraak worden bevestigd.
7. De Raad acht, nu niet om een veroordeling in de proceskosten (reiskosten) is verzocht, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt aangevallen uitspraak 1 alsmede het besluit van 6 november 2003 en het besluit van 4 april 2003 voorzover daarbij een andere beoordelingsperiode aan de orde is dan 8 oktober 2000 tot 8 oktober 2002;
Bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep ten aanzien van het besluit van 6 november 2003 betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.C.F. Talman en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.