ECLI:NL:CRVB:2006:AY5111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4418 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor gangbare arbeid in het kader van de WAO-schatting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het Uwv werd bekritiseerd voor het niet tijdig beslissen op de bezwaren van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich ziek op 18 december 1998 met hoofdpijnklachten. Het Uwv had haar in afwachting van een beslissing over haar recht op een WAO-uitkering een voorschot toegekend, maar later bepaald dat zij niet voor een uitkering in aanmerking kwam, omdat zij geschikt werd geacht voor gangbaar werk. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante correct had vastgesteld.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het belastbaarheidspatroon van de verzekeringsarts haar beperkingen niet juist weergeeft. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had vastgesteld dat er geen sprake was van het ontbreken van benutbare mogelijkheden. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts de juiste medische beperkingen had aangenomen en dat de functies waarop de schatting was gebaseerd, niet passend waren voor appellante. De Raad vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij ook de gevorderde schadevergoeding in hoger beroep in overweging moest worden genomen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot een aanvulling van de proceskostenvergoeding in zowel beroep als hoger beroep, in totaal € 1.207,50.

Uitspraak

04/4418 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 juli 2004, 02/1278 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 25 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 juni 2006 heeft de gemachtigde van appellante onder overlegging van een brief van de reumatoloog
P.L.M. van Oijen van 31 mei 2006 op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.M.G.M.W. Heijnen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster toen zij zich op 18 december 1998 met hoofdpijnklachten ziek meldde. Bij besluit van 17 april 2000 heeft het Uwv appellante in afwachting van een beslissing over haar recht op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 17 december 1999 een voorschot toegekend, dat nadien bij besluit van 28 februari 2001 werd verhoogd. Bij besluit van 19 april 2001 heeft het Uwv vervolgens bepaald dat appellante niet voor een WAO-uitkering in aanmerking kwam onder de overweging dat zij met ingang van
17 december 1999 geschikt was voor gangbaar werk. Bij besluit van gelijke datum is ook het voorschot ingetrokken.
Omdat niet tijdig werd beslist op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 april 2001, is beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Hangende het beroep heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 19 april 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard onder toekenning van een – door de rechtbank naar de factor 0,25 gematigde – proceskostenvergoeding aan appellante van
€ 80,50. Het beroep tegen het besluit van 24 juni 2002 heeft de rechtbank ongegrond verklaard onder de overweging dat het Uwv de bij appellante op en na 17 december 1999 bestaande mate van arbeidsongeschiktheid met een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25 % juist heeft gewaardeerd. Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een kennelijke misslag en dat de rechtbank bedoeld heeft de vaststelling van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15 % – de strekking van het bestreden besluit – juist te oordelen. Ook de Raad gaat hiervan uit.
Appellante heeft in hoger beroep het standpunt herhaald dat het door de verzekeringsarts van het Uwv op 11 oktober 2000 opgestelde belastbaarheidspatroon haar beperkingen niet juist weergeeft en dat sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden in de zin van de ook in de aangevallen uitspraak vermelde Standaard “Geen duurzaam benutbare mogelijkheden”.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid zijn aangenomen. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
De verzekeringsarts was ten tijde van zijn onderzoek op 11 oktober 2000 bekend met de rugklachten waarvan appellante in 2000 voor het eerst melding maakte. De na zijn onderzoek ontvangen informatie van de internist M.J.H. Schweitzer, die in zijn rapportage van 21 september 2000 aangeeft dat de op verzoek van een neuroloog gemaakte foto’s geen afwijkingen aan de wervelkolom laten zien en overigens op intern gebied geen oorzaak voor de lage rugklachten en vermoeidheid van appellante gevonden kan worden, gaf de verzekeringsarts geen aanleiding het belastbaarheidspatroon te herzien. De door hem vastgestelde verminderde inspanningstolerantie op basis van gegeneraliseerde locomotore pijnklachten was voor hem gezien het consistente karakter van de klachten ondanks het ontbreken van een aangetoonde oorzaak reden conform de Standaard Medische Arbeidsongeschiktheidscriterium te komen tot aanzienlijke beperkingen ten aanzien van lichamelijke en psychische factoren en een urenbeperking.
Uit de rapportage van de reumatoloog Van Oijen, bij wie appellante vanaf 2 mei 2006 in behandeling is en die als diagnose heeft gesteld een actieve Morbus Bechterew, kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellante bij einde wachttijd onderschatte. De Raad onderschrijft de beschouwing van de bezwaarverzekeringsarts van
9 juni 2006, waarnaar de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft verwezen. Het enkele feit dat sprake is van een progressief ziektebeeld, waarvan de aanvang kennelijk omstreeks de datum in geding ligt, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de aangenomen beperkingen. De mededeling van de gemachtigde van appellante ter zitting dat Van Oijen zou hebben bevestigd dat de ziekte ongeveer 8 jaar geleden is ontstaan, maakt dat gelet op de bevindingen van de specialisten die appellante indertijd onderzochten niet anders. De Raad ziet geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.
De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft vastgesteld dat van het ontbreken van benutbare mogelijkheden geen sprake is. Op grond van de beschikbare medische gegevens heeft de rechtbank terecht aangenomen dat in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante onvoldoende aanwijzingen kunnen worden gevonden voor het ontbreken van lichamelijke dan wel psychische zelfredzaamheid. Het Uwv heeft derhalve terecht op het onderzoek door de verzekeringsarts een arbeidskundige beoordeling laten volgen.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar hetgeen in eerste aanleg was aangevoerd, betoogd dat de functies waarop de schatting uiteindelijk is gebaseerd, te weten huishoudelijk medewerkster-bejaardentehuis (FB-code 5425), schoonmaker gebouwen (FB-code 5522) en inrichtingsassistente (FB-code 5414), niet passend zijn.
De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts in het belastbaarheidspatroon de aangenomen beperking op punt 28A (werken onder tijdsdruk) heeft toegelicht met de opmerking ‘geen continu hoge werkdruk’. De verwoording functiebelasting van de functie schoonmaker gebouwen kent een asterisk op punt 28A met als toelichting: ‘werkprestaties moeten worden verricht o.b.v. kort gekalkuleerde uren en kosten’. In een overleg tussen de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsgeneeskundige op 30 december 2003 is deze overschrijding in de functiebelasting toelaatbaar geacht op grond van de overweging dat bij continue hoge werkdruk gedacht moet worden aan werkzaamheden met een strak productieschema zoals lopende bandwerk of werk met continue deadlines en dat werkzaamheden waarbij sprake is van kort gecalculeerde uren en kosten daarmee niet te vergelijken zijn. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting aangegeven dat een schoonmaker gebouwen zijn werkzaamheden zelf kan indelen en daarmee voldoende ruimte kan creëren om uit te rusten en te herstellen.
De Raad is daarvan niet overtuigd. De expliciete toelichting bij de functie dat sprake is van een aanmerkelijke tijdsdruk omdat werkprestaties geleverd moeten worden op basis van kort gecalculeerde uren en kosten doet naar het oordeel van de Raad veronderstellen dat de schoonmaker gebouwen, die zijn werkzaamheden gelet op de verkorte functie-omschrijving en de arbeidsmogelijkhedenlijst verricht in dienst van een schoonmaakbedrijf gedurende 3 à 4 uur per dag, gedurende zijn gehele dagelijkse werktijd is gebonden aan berekende tijdseenheden per verrichting en daarmee – ook al kan hij enige variatie aanbrengen in de volgorde van de verrichtingen – daarom wel degelijk een continue hoge werkdruk heeft. Niet valt in te zien dat deze hoge continue werkdruk zich verdraagt met de door de verzekeringsarts vastgelegde beperking van de belastbaarheid van appellante op punt 28A. De Raad is van oordeel dat de functie van schoonmaker gebouwen alleen al om deze reden – en derhalve daargelaten de overschrijding op punt 14 in deze functie – als niet in overeenstemming met de belastbaarheid van appellante niet aan de schatting ten grondslag gelegd had kunnen worden. Dat betekent dat slechts twee functies – blijkens de aangevallen uitspraak is immers de FB-code 5429 vervallen – resteren en dat is ingevolge het Schattingsbesluit, zoals dat gold ten tijde van de datum in geding, onvoldoende om een schatting op te baseren.
De Raad komt tot de conclusie dat – met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten – het bestreden besluit moet worden vernietigd. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij, nu daarop thans nog niet kan worden beslist, tevens in dient te worden gegaan op de in hoger beroep gevorderde schadevergoeding.
De Raad ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het Uwv te veroordelen tot een aanvulling van de proceskostenvergoeding in beroep en tot een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De aanvulling in beroep wordt begroot op € 563,50 voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en de vergoeding voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep wordt begroot op € 644,-, in totaal op € 1207,50.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
24 juni 2002 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2002 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg aanvullend met een bedrag van € 563,50 en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, in totaal tot een bedrag van € 1.207,50 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2006.
(get.) W.J. Schoor.
(get.) T.S.G. Staal.