ECLI:NL:CRVB:2006:AY5018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1728 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en geschiktheid van functies na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen de weigering van een WAO-uitkering door het Uwv niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant, die sinds 1 februari 2000 arbeidsongeschikt was door psychische klachten, had op 28 maart 2001 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% op de datum van aanvraag. Na een aanvullend onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige werd de arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 45 tot 55%, wat leidde tot een wijziging van het eerdere besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat dit onterecht was. De Raad constateert dat de rechtbank de medische beperkingen van appellant correct heeft beoordeeld en dat de functies die aan het besluit ten grondslag lagen, passend waren. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk was verklaard en verklaart dit beroep gegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de achterstallige uitkering en in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

04/1728 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 februari 2004 , nr. 02/3096 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 30 januari 2006 heeft de gemachtigde de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Es, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.C. Rijk.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op 1 februari 2000 uitgevallen voor zijn arbeid als archiefmedewerker voor 36 uur per week op het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wegens psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 28 maart 2001 een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend. Op 23 mei 2001 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts R.J. van den Oever, die een belastbaarheidspatroon opstelde. De arbeidsdeskundige H.J. Schoolenberg heeft vervolgens met behulp van het Functie Informatie Systeem (FIS) algemeen gangbare functies geselecteerd, waarin appellant een zodanig inkomen kon verwerven dat er ten opzichte van zijn maatmaninkomen geen sprake was van verlies aan verdiencapaciteit.
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 15 februari 2001 een uitkering krachtens de WAO toe te kennen, op de grond dat zijn arbeidsongeschiktheid op die datum minder dan 15% bedroeg.
Nadat appellant tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, heeft de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn in zijn rapportage van 4 december 2001, mede op basis van de door hem van appellants huisarts verkregen informatie, geconcludeerd dat voor appellant – in aanvulling op de in het belastbaarheidspatroon opgenomen beperkingen – op de datum in geding tevens een urenbeperking van vier uur per dag van kracht was. De bezwaararbeidsdeskundige J. Noordermeer heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 44,4% vastgesteld. Bij beslissing op bezwaar van 9 juli 2002
(hierna: besluit 1) heeft het Uwv, onder gegrondverklaring van appellants bezwaren tegen het besluit van 20 augustus 2001, de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op en na 15 februari 2001 vastgesteld op 35 tot 45% en hem naar deze klasse een WAO-uitkering toegekend.
Namens appellant is tegen besluit 1 beroep ingesteld. In hetgeen in het aanvullend beroepschrift werd aangevoerd heeft de bezwaararbeidsdeskundige Noordermeer, voornoemd, aanleiding gezien aanvullend onderzoek te doen ter beantwoording van de vraag, welke van de eerder voorgehouden functies voor appellant – gelet op de voor hem geldende maximale urenomvang van vier uur per dag – als passend zijn te beschouwen en wat daarvan eventueel de consequenties zijn voor de mate van zijn arbeidsongeschikt-heid. Blijkens de conclusies van zijn rapportage van 14 maart 2003 heeft de bezwaar-arbeidsdeskundige zich alsnog op het standpunt gesteld dat van de oorspronkelijk geselecteerde functies slechts die van inrichtingsassistent, kunststofbewerker en medewerker beddencentrale passend zijn te achten, hetgeen resulteert in een arbeidsonge-schiktheidspercentage van 51,9. In verband hiermee heeft het Uwv besluit 1 gewijzigd en is de mate van appellants arbeidsongeschiktheid bij besluit van 18 maart 2003 per 15 februari 2001 op 45 tot 55% vastgesteld (besluit 2). Ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep van appellant geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant de volgende grieven doen aanvoeren:
? De rechtbank heeft ten onrechte het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellant heeft immers als gevolg van dat besluit schade geleden, nu hem bij besluit 2 ingaande 15 februari 2001 alsnog een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55 is toegekend, zodat hij in beginsel aanspraak kan maken op vergoeding van wettelijke rente over de achterstallige uitkering.
? De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het Uwv van de juiste medische beperkingen is uitgegaan. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij als gevolg van psychische (depressieve) klachten, slapeloosheid, concentratieproblemen, nervositeit/piekeren en gevoelens van onmacht niet in staat is om werkzaamheden van enige zwaarte in de omvang van vier uur per dag te verrichten.
? De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de voor de schatting gebruikte functies binnen de belastbaarheid van appellant passen. Naar de mening van appellant heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd waarom de functies, ondanks overschrijdingen van de psychische belastbaarheid, voor hem geschikt zijn geacht. Dientengevolge resteren minder dan de drie vereiste functies en kan de schatting geen stand houden.
Ter ondersteuning van het hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant op 30 mei 2006 enkele stukken in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de WAO-uitkering van appellant per 17 januari 2006 is herzien naar de arbeidsonge- schiktheidsklasse van 80 tot 100%.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad constateert dat de rechtbank het beroep van appellant op goede gronden heeft geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Wat betreft het medische aspect van de onderhavige beoordeling stelt de Raad vast dat de verzekeringsarts Van den Oever appellant – op basis van eigen onderzoek en van verkregen informatie van psycho-medisch centrum Parnassia, waar appellant op 26 maart 2001 onder behandeling was gekomen – onder meer beperkt heeft geacht voor de psychisch belastende factoren 28 A, werken onder tijdsdruk, 28 D, conflicterende functie-eisen, 28 E, conflicthantering en 28 H, verantwoordelijkheid, afbreukrisico. In het belastbaarheidspatroon was dit als volgt toegelicht:
? structuur 3: in staat tot werk waar goed structuur is aan te brengen (en wat voor een deel wel nodig is anders wordt het chaotisch), en dan nog een aantal onverwachte taken heeft;
? verantwoordelijkheid 3: in staat tot werk met gemiddelde verantwoordelijkheid, geen eindverantwoordelijkheid, fouten hebben geen grote consequenties;
? tijdsdruk 3: in staat tot werk met een gemiddelde tijdsdruk, met een normaal werktempo is er ook wel even tijd voor wat ontspanning;
? concentratie 2: kan werk aan waarbij kortdurend specifieke aandacht en concentratie voor een bepaalde taak is vereist;
? conflicten 3: kan wel conflicten aan mits niet in direct contact (bijvoorbeeld wel per telefoon of op papier), of in direct contact maar dan niet indringende conflicten;
? emotionele belasting 2: kan wel omgaan met problemen van derden, mits niet ernstig.
Na appellant persoonlijk te hebben onderzocht en telefonisch overleg te hebben gepleegd met appellants huisarts Roosmalen heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn aanleiding gezien aan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid een urenbeperking van vier uur per dag toe te voegen.
Naar het oordeel van de Raad berust de schatting aldus op een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Van de zijde van appellant zijn geen medische gegevens in het geding gebracht die aanleiding zouden kunnen vormen voor appellant op de datum in geding meer dan wel zwaardere beperkingen van kracht te achten. Evenmin heeft de Raad daarvoor aanknopingspunten kunnen vinden in de in hoger beroep overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapportages, nu deze betrekking hebben op de gezondheids-situatie van appellant geruime tijd na de in dit geding ter beoordeling staande datum.
Met betrekking tot de geschiktheid van de aan besluit 2 ten grondslag gelegde functies overweegt de Raad het volgende. In de verwoording functiebelasting, behorend bij de twee functies binnen de functiebestandscode 5414, inrichtingsassistent, komen markeringen voor op de onderdelen 28 A, aanmerkelijke tijdsdruk, 28 F, monotoon werk en 28 H, verantwoordelijkheid. Voor het onderdeel 28 F is appellant niet beperkt geacht. Bij 28 A staat vermeld “soms opgedragen werk afmaken” respectievelijk “opgedragen werk binnen de tijd afmaken”. Bij 28 H staat als toelichting “in verband met hygiënische voorschriften”. In de verwoording belastbaarheid van functiebestandscode 9019, productiemedewerker kunststof, is een markering aangegeven bij aspect 28 G, met snelle regelmaat zich herhalend werk”; hiervoor is appellant niet beperkt geacht. Voor de derde functiebestandscode 9711, medewerker beddencentrale (vier functies), komen over-schrijdingen van de belastbaarheid voor bij de onderdelen 28 B, dwingend tempo en 28 G, met snelle regelmaat zich herhalend werk; appellant is op deze punten niet beperkt geacht. Hetgeen namens appellant dienaangaande is aangevoerd heeft de Raad – gezien ook de nadere toelichting bij het belastbaarheidspatroon, zoals hierboven geciteerd – niet tot de overtuiging kunnen brengen dat de drie resterende functies voor appellant niet haalbaar zouden zijn. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen, dat de bij de functies behorende werkzaamheden slechts gedurende vier uur per dag behoeven te worden verricht. De Raad komt derhalve tot de slotsom dat besluit 2 ook wat het arbeidskundig aspect betreft op een toereikende grondslag berust, zodat appellant ingaande 15 februari 2001 terecht is ingedeeld in de arbeids- ongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
De Raad stelt voorts vast dat het Uwv door het nemen van besluit 2 de onrechtmatigheid van besluit 1 heeft erkend. Aangezien namens appellant in eerste aanleg op de voet van artikel 8:73 van de Awb is verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, constateert de Raad dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het beroep van appellant tegen besluit 1 gegrond te verklaren onder toekenning van wettelijke rente.
De Raad overweegt dat uit het vorenstaande volgt dat het Uwv nalatig is gebleven uitkering te betalen over de periode van
15 februari 2001 tot en met 17 maart 2003. Uit ’s Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop het Uwv in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 maart 2001, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad acht in verband met het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Aangezien ten behoeve van appellant in hoger beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dienen deze kosten aan de griffier van de Raad betaald te worden.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling van renteschade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) S. Sweep.