ECLI:NL:CRVB:2006:AY5016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3801 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van toeslag op grond van de Toeslagenwet en de procedurele aspecten van de aanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 1 juli 2004, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellant ontvangt sinds 3 januari 1983 een arbeidsongeschiktheidsuitkering en heeft een aanvraag voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant een toeslag van € 12,56 per dag toegekend, met een ingangsdatum van 29 september 2002. Appellant was het niet eens met de ingangsdatum en stelde dat hij geen nieuwe aanvraag had hoeven indienen omdat hij al eerder een toeslag had ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak inhoudelijk behandeld en vastgesteld dat het Uwv bij een eerder besluit had medegedeeld dat de aanvraag om een toeslag over de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 december 1999 was afgewezen. De Raad concludeert dat appellant, om opnieuw in aanmerking te komen voor een toeslag, een nieuwe aanvraag moest indienen, wat hij ook heeft gedaan. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak op procedurele gronden vernietigd moet worden.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, maar heeft wel bepaald dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door het Uwv moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en na een zitting waar beide partijen zijn verschenen. De Raad heeft de grieven van appellant tegen de ingangsdatum van de toeslag beoordeeld en vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om de ingangsdatum te vervroegen.

Uitspraak

04/3801 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 1 juli 2004, 04/27 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 25 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H. Bouwmeester, verbonden aan Alfa accountants en Adviseurs te Ommen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 mei 2006 heeft appellant mr. H. Kosse gemachtigd namens hem de zitting bij te wonen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006.
Namens appellant is verschenen mr. H. Kosse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontvangt sedert 3 januari 1983 een arbeidsongeschiktheidsuitkering, aanvankelijk op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, met ingang van het jaar 1998 op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ). Daarnaast is hij nog werkzaam in zijn eigen bedrijf. Na ontvangst van de jaarstukken over het jaar 2002 op 29 september 2003 heeft het Uwv appellant een aanvraagformulier Toeslagenwet (TW) toegestuurd. Appellant heeft dit formulier ingevuld en geretourneerd, waarna het op 28 oktober 2003 bij het Uwv is ingekomen. Bij besluit van 20 november 2003 heeft het Uwv aan appellant een toeslag van € 12,56 per dag toegekend met ingang van 29 september 2002, zijnde één jaar voor de dag waarop appellant het verzoek daartoe heeft ingediend. Hierbij is als aanvraagdatum gehanteerd de datum waarop de jaarstukken zijn ontvangen. Bij besluit van 30 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 november 2003 gegrond verklaard en is de hoogte van de toeslag gesteld op € 16,99 bruto per dag. De ingangsdatum van de uitkering, 29 september 2002, is gehandhaafd.
Procedureel
Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 24 mei 2004, waar beide partijen zijn verschenen. Ter zitting is afgesproken dat het Uwv nog nadere informatie zou geven omtrent de vraag of appellant over de jaren 2000 en 2001 een toeslag ingevolge de TW heeft ontvangen. De gemachtigde van appellant heeft ermee ingestemd dat de rechtbank op grond van deze informatie zonder nadere zitting uitspraak zou doen. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek van de zaak gesloten.
Bij brief van 25 mei 2004 heeft het Uwv aan de rechtbank medegedeeld dat appellant over de genoemde jaren geen toeslag heeft ontvangen. Vervolgens heeft de rechtbank op 1 juli 2004 de thans aangevallen uitspraak gewezen. Eerst bij brief van
25 augustus 2004 is de brief van het Uwv van 25 mei 2004 aan de gemachtigde van appellant toegezonden.
Zoals de Raad al eerder in een soortgelijk geval heeft uitgesproken - namelijk in zijn uitspraak van 10 maart 1998, LJN:ZB7512 - verdraagt de behandeling van het geding in eerste aanleg, zoals hierboven beschreven, zich niet met het bepaalde in artikel 8:65, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Indien de rechtbank ter zitting een partij nog in de gelegenheid stelt nadere stukken in te brengen dient zij het onderzoek niet te sluiten, maar het met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb te schorsen. Wanneer, zoals in het onderhavige geval, nieuwe gedingstukken zijn ingezonden, dient het onderzoek ter nadere zitting van de rechtbank te worden hervat, tenzij partijen na ontvangst van de gedingstukken, toestemming als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb, hebben gegeven voor het achterwege laten van de nadere zitting
De Raad heeft zich beraden op de vraag of de zaak al dan niet moet worden teruggewezen naar de rechtbank Zwolle. Hij heeft deze vraag ontkennend beantwoord nu nader onderzoek in deze zaak niet noodzakelijk is en uit het verhandelde ter zitting kan worden geconcludeerd dat partijen wensen dat de zaak in hoger beroep inhoudelijk wordt afgedaan.
Inhoudelijk
Zowel in beroep als in hoger beroep richten de grieven van appellant zich tegen de ingangsdatum van de toeslag. Appellant stelt zich op het standpunt dat hem in het verleden al een toeslag ingevolge de TW is toegekend en deze toeslag tussentijds niet is beëindigd zodat hij helemaal geen aanvraag had hoeven in te dienen. Volgens appellant hanteert het Uwv een uitvoeringspraktijk waarbij wordt uitgegaan van vaststelling van het recht op een toeslag voor een bepaalde periode (een boekjaar) waarna steeds weer opnieuw een aanvraag moet worden gedaan en verdraagt deze praktijk zich niet met het systeem van de TW. Immers, wanneer eenmaal het recht op toeslag is vastgesteld en dit recht niet is beëindigd hoeft geen nieuwe aanvraag te worden gedaan.
Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv aan zijn beslissing om hem niet eerder dan per 29 september 2002 een toeslag toe kennen mede zijn veiligstellings- en voorschotbeleid ten grondslag gelegd, welk beleid echter geen grondslag heeft in de TW.
Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad als volgt.
Vaststaat dat het Uwv bij besluit van 1 februari 2002 aan appellant heeft medegedeeld dat zijn aanvraag om een toeslag op grond van de TW over de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 december 1999 is afgewezen. Bij brief van 25 mei 2004 heeft het Uwv aan de rechtbank medegedeeld dat appellant over de jaren 2000 en 2001 geen toeslag heeft ontvangen. Appellant heeft dit niet betwist. Evenals de rechtbank stelt de Raad vast dat het recht op toeslag in elk geval per 1 mei 1998 is geëindigd. Een situatie zoals door appellant geschetst, waarin sprake is van een vastgesteld en niet beëindigd recht op toeslag, is hier dus niet aan de orde. De door appellant bekritiseerde uitvoeringspraktijk, wat daar ook van zij, behoeft dan ook geen bespreking.
Wilde appellant opnieuw in aanmerking komen voor een toeslag dan diende hij ingevolge artikel 11, eerste lid, van de TW, een nieuwe aanvraag in te dienen. Appellant heeft dat ook gedaan en wel op 28 oktober 2003. Het Uwv is er niet ten nadele van appellant van uitgegaan dat de aanvraag in feite is gedaan met het inzenden van de jaarstukken 2002 op 29 september 2003.
Resteert beantwoording van de vraag of het Uwv terecht heeft aangenomen dat geen bijzonder geval als bedoeld in
artikel 11, zevende lid, van de TW, aanwezig was om de toeslag eerder te doen ingaan dan één jaar voor de datum van indiening van de aanvraag.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit gewezen op het veiligstellings- en voorschotbeleid dat voor zelfstandigen zoals appellant is ontwikkeld en vastgesteld. Dit beleid beoogt te voorkomen dat verzekerden na ommekomst van een boekjaar een aanvraag voor een toeslag indienen en alsdan met de termijn van artikel 11, zevende lid, eerste volzin, van de TW worden geconfronteerd. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 maart 1997, LJN: AL0759, kan niet onder verwijzing naar dit beleid worden gesteld dat in gevallen als het onderhavige van een bijzonder geval, althans in beginsel, geen sprake kan zijn. Gelet op de tweede volzin van dit artikel kan een dergelijk beleid niet afdoen aan de mogelijke aanwezigheid van een bijzonder geval in individuele gevallen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt de Raad op dat de reden dat de aanvraag niet eerder werd ingediend de veronderstelling van appellant was dat hij helemaal geen aanvraag hoefde in te dienen om voor een toeslag in aanmerking te komen. Onbekendheid met de regels kan echter ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad in beginsel geen aanleiding zijn om aan te nemen dat sprake is van een bijzonder geval. Niet is gesteld of gebleken dat appellant door het veiligstellings- en voorschotbeleid van het Uwv in verwarring is geraakt over de regels.
Ook overigens is de Raad niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan gezegd zou moeten worden dat appellant niet eerder de toeslag aan had kunnen vragen.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat - nu de aangevallen uitspraak op procedurele gronden vernietigd moet worden - het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het procedurele aspect van het beroep, alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G Staal als griffier, in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.S.G.. Staal.