ECLI:NL:CRVB:2006:AY5010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3755 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering in verband met inkomsten. Dringende reden af te zien van terugvordering?

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin het beroep van appellant tegen een terugvorderingsbesluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant ontving sinds 1983 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en had in 2001 een wegrestaurant samen met zijn echtgenote. Het Uwv had vastgesteld dat appellant over het jaar 2001 een lagere mate van arbeidsongeschiktheid had dan eerder aangenomen, wat leidde tot een terugvordering van € 14.756,94 aan teveel betaalde uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, en het bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij het terug te vorderen bedrag werd verlaagd naar € 12.650,67.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat alleen de terugvordering in geding was en dat er ook een geschil was over de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht de omvang van het geding had beperkt tot de vraag of er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad concludeerde dat de door appellant aangevoerde omstandigheden, waaronder zijn financiële situatie, geen dringende redenen opleverden om van terugvordering af te zien. De Raad benadrukte dat de moeilijke financiële positie van appellant niet het gevolg was van de terugvordering, maar eerder samenhing met de bedrijfssituatie in 2002.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 juli 2006.

Uitspraak

04/3755 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 juni 2004, 03/629 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 25 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.A.J.M. Visser, werkzaam bij Jacq Visser Personeelsmanagement B.V. te Veghel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door J.A.J.M. Visser voornoemd, terwijl namens het Uwv niemand is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontvangt sinds 1983 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO). Hij heeft vanaf 1987 samen met zijn echtgenote een wegrestaurant gehad. Bij besluit van 10 april 2003 heeft het Uwv bepaald dat over het jaar 2001 gezien de door appellant in dat jaar genoten inkomsten uit arbeid uitbetaling van de WAO-uitkering had moeten plaatsvinden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, in plaats van 80 tot 100%. Bij besluit van
14 april 2003 is van appellant een bedrag van € 14.756,94 bruto aan teveel betaalde WAO-uitkering over het jaar 2001 teruggevorderd. Namens appellant is tegen het laatstgenoemde besluit bezwaar gemaakt.
Bij de beslissing op bezwaar van 9 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt over de periode 1 januari 2001 tot 1 januari 2002 nader bepaald op
35 tot 45%. Het terug te vorderen bedrag wordt als gevolg hiervan verlaagd en vastgesteld op € 12.650,67 bruto. Deze verlaging is het gevolg van gewijzigde jaarcijfers en een dientengevolge lager bedrag aan door appellant genoten winst in het jaar 2001.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het geschil zich beperkt tot de vraag of sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Namens appellant is aangevoerd dat de liquiditeitspositie van appellant en zijn echtgenote in het gedrang is gekomen. Over het jaar 2002 is verlies geleden, zijnde een bedrag van € 7.842,- en bij de verhuur van het restaurant sinds 1 augustus 2002 zijn huurbetalingsproblemen opgetreden. Voorts is er een schuld aan de belastingdienst in welk kader beslag op een auto is gelegd. Gelet op de financiële positie is het restaurant verkocht.
Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze feiten en omstandigheden geen dringende redenen op omdat de gestelde moeilijke financiële positie, die overigens niet met stukken is onderbouwd, niet als gevolg van de terugvordering is aan te merken.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij het niet eens is met de overweging van de rechtbank dat alleen de terugvordering in geding is. Het geschil draait ook om de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Ten aanzien van de moeilijke financiële positie van appellant is een nadere toelichting gegeven en zijn alsnog enkele stukken overgelegd.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat namens appellant op 19 mei 2003 uitsluitend bezwaar is gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit van 14 april 2003. Voorts heeft de gemachtigde van appellant tijdens de zitting bij de rechtbank verklaard dat het er in deze zaak om gaat of er voor het Uwv dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank daarom terecht de omvang van het geding tot die rechtsvraag beperkt.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel, dat de door appellant genoemde omstandigheden geen dringende reden opleveren om van terugvordering af te zien. Zoals de Raad vaker heeft overwogen kan het Uwv in geval van een dringende reden besluiten om van terugvordering af te zien, maar gaat het daarbij om uitzonderingen waarbij door de terugvordering voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties optreden. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Naar het oordeel van de Raad doet een dergelijke bijzondere en uitzonderlijke omstandigheid zich hier niet voor. De rechtbank heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat de gestelde moeilijke financiële positie van appellant niet het gevolg is van de terugvordering. Deze hangt, naar de Raad uit de stukken afleidt, samen met de bedrijfssituatie in het jaar 2002. De Raad deelt niet de visie van appellant dat het enkele feit dat er meer schuldeisers zijn voor het Uwv reden zou moeten zijn om van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.S.G. Staal.