ECLI:NL:CRVB:2006:AY4922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4707 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijstandsuitkering en de verplichting tot het verstrekken van gegevens over feitelijk verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die bijstandsuitkering aanvraagt, maar zijn aanvraag wordt buiten behandeling gelaten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. De appellant, die sinds 1992 met onderbrekingen bijstand ontvangt, heeft in 2004 opnieuw een aanvraag ingediend. Het College verzocht hem om binnen een week te melden waar hij feitelijk verblijft, maar de appellant gaf hier geen gehoor aan. Na herhaalde verzoeken heeft het College uiteindelijk besloten de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat er onvoldoende gegevens waren om de aanvraag te beoordelen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem, die het beroep van de appellant tegen het besluit van het College ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat het College terecht heeft gevraagd om informatie over de feitelijke woon- en leefsituatie van de appellant, aangezien deze gegevens essentieel zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad wijst erop dat de appellant, ondanks het gebruik van een briefadres, verplicht is om zijn feitelijke verblijfplaats te melden. De Raad concludeert dat de appellant niet binnen de gestelde termijnen de gevraagde informatie heeft verstrekt, waardoor het College bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/4707 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 8 juni 2005, 05-2073 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.E. Zandbergen, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt met onderbrekingen sedert december 1992 bijstand. Sinds 2002 maakt hij gebruik van het hem (als adresloze) door het College ter beschikking gestelde briefadres Bakenessergracht 8-10 te Haarlem, het adres van het Leger des Heils.
Nadat de hem toegekende bijstand met ingang van 22 oktober 2004 was ingetrokken, heeft appellant op 29 november 2004 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft het College appellant verzocht om binnen één week na 29 november 2004 onder meer aan te geven waar hij feitelijk verblijft. Omdat hij aan dat verzoek geen gevolg gaf, heeft het College appellant bij brief van 26 januari 2005 nogmaals gevraagd om vóór 5 februari 2005 mede te delen waar hij feitelijk verblijft.
Omdat hij ook aan dat verzoek geen gevolg gaf, heeft het College bij besluit van 14 februari 2005 - voor zover hier van belang - de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat het te weinig gegevens heeft om de aanvraag goed te kunnen afronden.
Bij besluit van 9 mei 2005 heeft het College het tegen het besluit van 14 februari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 9 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het ontbreken van gegevens kan alleen dan tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag leiden, indien het gegevens betreft die de aanvrager op grond van de toepasselijke regels - in dit geval: het bepaalde bij en krachtens de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) - gehouden is te verstrekken.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de WWB bepaalt het College welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
Vaststaat dat het College appellant op 29 november 2004 en op 26 januari 2005 heeft verzocht om binnen één week, respectievelijk vóór 4 februari 2005, aan te geven waar hij feitelijk verblijft.
Voor de beantwoording van de vraag of appellant recht heeft op bijstand en naar welke norm die bijstand dan dient te worden vastgesteld, zijn controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant van doorslaggevend belang. Het College heeft dan ook terecht aan appellant gevraagd waar hij feitelijk verblijft. Dit wordt niet anders doordat appellant gebruik maakt van een hem (als adresloze) door het College ter beschikking gesteld briefadres als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de WWB. De betekenis daarvan is immers (slechts) dat een eventueel recht op bijstand van appellant bestaat jegens het College en dat het College het bestuursorgaan is dat bevoegd is daarover te besluiten. De tekst van artikel 40, eerste en tweede lid, van de WWB noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan biedt een aanknopingspunt voor de stelling dat een adresloze als in die bepalingen bedoeld geen mededeling zou behoeven te doen van zijn feitelijke verblijfplaats of dat deze anderszins zou zijn ontheven van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting.
De namens appellant aangevoerde omstandigheid dat hij de kans loopt zijn slaapplaats kwijt te raken indien hij aan het College opgave doet van zijn feitelijke verblijfplaats, kan evenmin afdoen aan de in geding zijnde verplichting van appellant.
Aangezien appellant niet binnen de daartoe gestelde termijnen de gevraagde informatie heeft verstrekt, was het College bevoegd om de op 29 november 2004 gedane aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.M. van Male als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2006.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) M. Renden.