[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 oktober 2004, reg.nr. 03/2483 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 21 juli 2006
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006, waar appellante in persoon is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van het volgende.
In december 1999 heeft het Engelse Department of Social Security appellante meegedeeld dat zij vanaf 6 september 1983 ten onrechte een Engelse weduwen-uitkering heeft ontvangen omdat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde.
In verband hiermee heeft de Svb bij besluit van 11 april 2001 appellantes uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) met ingang van 1 juli 1996 herzien.
Bij besluit van 16 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat aangezien de Anw geen beperkende bepalingen kent met betrekking tot de mate van terugwerkende kracht en de Anw op 1 juli 1996 in werking is getreden, appellantes uitkering met ingang van deze datum is herzien. Een verdergaande terugwerkende kracht op grond van de bepalingen van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) is niet aan de orde omdat er volgens de Svb in appellantes situatie geen sprake is van een bijzonder geval.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de zaak zich toespitst op de vraag of er sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 25, vijfde lid, van de AWW. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. In dat verband is in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"(…) Immers, op eiseres rust de plicht om aan de Engelse uitkeringsinstantie inlichtingen te verstrekken omtrent haar (gewijzigde) omstandigheden. Nu eiseres heeft nagelaten door te geven dat zij vanaf 1983 samenwoont, is zij zelf verantwoordelijk voor de gevolgen hiervan. De omstandigheid dat verweerder haar in 1979 heeft geholpen bij het aanvragen van de Engelse uitkering doet daaraan niet af, temeer nu op dat moment nog geen sprake was van samenwoning. Eiseres blijft zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van wijzigingen die van belang zijn bij de vaststelling van haar Engelse uitkering."
De Raad kan zich met het oordeel van de rechtbank verenigen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd levert geen nieuwe gezichtspunten op.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.