[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2003, 02/3599 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 juli 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 13 januari 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 november 1997 heeft het Uwv de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 mei 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Namens appellant heeft T.H. Lim bij brief van 13 januari 1998 tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 20 maart 1998 niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding.
Bij brief van 13 november 2001 heeft appellant (wederom) bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 november 1997. Bij besluit van 5 juli 2002 heeft het Uwv (onder meer) dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat de brief van het Uwv van 5 juli 2002 een herhaling is van de beslissing op bezwaar van 20 maart 1998, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen beroep openstaat.
De Raad overweegt dat de rechtbank ten onrechte appellant in zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Te dien aanzien wordt overwogen dat volgens vaste jurisprudentie een beslissing op een bezwaarschrift als bedoeld in de Awb als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling behelst en dus zonder meer is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Of het bezwaar zelf ontvankelijk was, is voor de ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank niet van belang. Wel dient de rechtbank te onderzoeken of het bestuursorgaan bij het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift tot een juist oordeel over de ontvankelijkheid van de bezwaren is gekomen.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet en artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de zaak niet terugwijzen maar zelf afdoen omdat zij naar zijn oordeel geen verdere behandeling behoeft.
De Raad constateert dat appellant bij brief van 13 november 2001 bezwaar heeft gemaakt tegen het, na de eerdere bezwaarprocedure, niet meer voor bezwaar vatbare besluit van 27 november 1997, zodat het Uwv dat bezwaar - hoewel op een andere grond - terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, aangezien van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep gestorte recht van € 87,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.