ECLI:NL:CRVB:2006:AY4874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-244 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar en beroep in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2003, waarin het beroep van appellant niet-ontvankelijk werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 juli 2006 uitspraak gedaan. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 27 november 1997, waarbij zijn uitkering was herzien. Dit bezwaar werd eerder niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat de brief van het Uwv van 5 juli 2002 een herhaling was van de eerdere beslissing, waardoor er geen beroep openstond. De Raad oordeelt echter dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens vaste jurisprudentie is een beslissing op een bezwaarschrift een publiekrechtelijke rechtshandeling en moet deze als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt. De Raad concludeert dat de rechtbank moet onderzoeken of het bestuursorgaan tot een juist oordeel over de ontvankelijkheid van de bezwaren is gekomen. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, en de Raad besluit de zaak zelf af te doen zonder terugverwijzing, omdat verdere behandeling niet nodig is. De Raad constateert dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 november 1997 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, en er zijn geen termen voor proceskostenvergoeding in hoger beroep. De uitspraak wordt gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter, en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in aanwezigheid van griffier J.P. Mulder.

Uitspraak

04/244 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2003, 02/3599 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 13 januari 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 november 1997 heeft het Uwv de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 mei 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Namens appellant heeft T.H. Lim bij brief van 13 januari 1998 tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 20 maart 1998 niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding.
Bij brief van 13 november 2001 heeft appellant (wederom) bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 november 1997. Bij besluit van 5 juli 2002 heeft het Uwv (onder meer) dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat de brief van het Uwv van 5 juli 2002 een herhaling is van de beslissing op bezwaar van 20 maart 1998, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen beroep openstaat.
De Raad overweegt dat de rechtbank ten onrechte appellant in zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Te dien aanzien wordt overwogen dat volgens vaste jurisprudentie een beslissing op een bezwaarschrift als bedoeld in de Awb als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling behelst en dus zonder meer is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Of het bezwaar zelf ontvankelijk was, is voor de ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank niet van belang. Wel dient de rechtbank te onderzoeken of het bestuursorgaan bij het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift tot een juist oordeel over de ontvankelijkheid van de bezwaren is gekomen.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet en artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de zaak niet terugwijzen maar zelf afdoen omdat zij naar zijn oordeel geen verdere behandeling behoeft.
De Raad constateert dat appellant bij brief van 13 november 2001 bezwaar heeft gemaakt tegen het, na de eerdere bezwaarprocedure, niet meer voor bezwaar vatbare besluit van 27 november 1997, zodat het Uwv dat bezwaar - hoewel op een andere grond - terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, aangezien van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep gestorte recht van € 87,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.P. Mulder.
MH