04/1161 WAO, 04/1162 WAO, 06/336 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 januari 2004, 02/2772 en 03/786 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juli 2006
Namens appellant heeft mr. B.M.E. Drykoningen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 26 april 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
Appellant ontving sedert 5 oktober 1991 uitkeringen ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De AAW is met ingang van 1 januari 1998 ingetrokken.
Naar aanleiding van een tip van de belastingdienst waaruit bleek dat appellant sedert 1996 werkzaamheden als distributeur van de Dagblad Unie op naam van zijn echtgenote verrichtte, heeft het Uwv bij besluit van 10 augustus 2000 de WAO-uitkering met ingang van 1 augustus 2000 geschorst en heeft de Opsporingsdienst Regio West van het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft geleid tot het rapport werknemersfraude van 29 september 2000. Op basis van dit rapport heeft de arbeidsdeskundige H. Glashorst berekend dat appellant per 18 september 1995 meer inkomsten heeft ontvangen dan evenredig is aan de mate van arbeidsongeschiktheid, dat over de periode van 18 september 1995 tot 18 september 1998 toepassing moet worden gegeven aan artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO, dat met ingang van 18 september 1998 de toepassing van artikel 44 van de WAO moet worden beëindigd, dat de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 18 september 1998 15 tot 25% bedraagt en met ingang van 1 oktober 1998 minder dan 15%.
Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2001 bepaald dat de AAW/WAO-uitkering wordt uitbetaald als ware appellant voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt over de periode van 18 september 1995 tot 1 juni 1997, als ware appellant 35 tot 45% arbeidsongeschikt over de periode van 1 juni 1997 tot
1 oktober 1997 en als ware appellant voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt vanaf 1 oktober 1997. Bij besluit van 6 april 2001 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 18 september 1998 verlaagd en berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Bij besluit van 9 april 2001 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 1998 ingetrokken, omdat geen relevante mate van arbeidsongeschiktheid meer zou bestaan.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2001 de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 18 september 1995 tot 1 augustus 1996 ten bedrage van fl. 9.356,29 (€ 4.245,70) teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 21 mei 2001 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 augustus 2000 ten bedrage van fl. 89.809,40 (€ 40.753,73) teruggevorderd.
Namens appellant heeft mr. Drykoningen, voornoemd, bij brief van 12 juni 2001 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 21 mei 2001 en tevens aangegeven dat in die besluiten wordt verwezen naar brieven van 5, 6 en 9 april 2001. Hij heeft gesteld dat appellant deze brieven nimmer heeft ontvangen en het Uwv gevraagd deze brieven alsnog naar hem toe te zenden.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 november 2002 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2001 met betrekking tot de periode voor 1 augustus 1996 gegrond verklaard en bepaald dat slechts mag worden teruggevorderd over de periode van 21 mei 1996 tot 1 augustus 1996 en dat het terug te vorderen bedrag over die periode € 966,85 bedraagt. Het bezwaar tegen het tweede besluit van 21 mei 2001 heeft het Uwv ongegrond verklaard. Het Uwv heeft tevens overwogen dat het bezwaar tegen de terugvorderingsbeslissingen niet kan worden aangemerkt als bezwaar tegen de herzieningsbeslissingen van 5, 6 en 9 april 2001.
Bij brief van 23 december 2002 heeft mr. Drykoningen namens appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 5, 6 en 9 april 2001, welk bezwaar het Uwv bij besluit van 18 februari 2003 (bestreden besluit 2) niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluit 1 en tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep ingenomen standpunten herhaald en naar voren gebracht dat het Uwv de hoogte van het teruggevorderde bedrag onjuist heeft berekend door uit te gaan van de bruto omzet zonder rekening te houden met de kosten die gemaakt moesten worden om de bruto omzet te genereren. Volgens appellant is het bezwaar tegen de besluiten van 5, 6 en 9 april 2001 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, waartoe hij aanvoert dat het Uwv het bezwaarschrift gericht tegen de terugvorderingsbeslissingen tevens had moeten aanmerken als een bezwaarschrift tegen de besluiten van 5, 6 en 9 april 2001. Verder voert hij aan dat de betreffende besluiten niet eerder het pand van het Uwv hebben verlaten dan op 6 juli 2001, verstopt tussen een pak papier van 313 pagina’s en dat die besluiten niet rechtstreeks aan appellant zijn toegezonden, waardoor geen sprake is van een bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 17 november 2005 heeft het Uwv een besluit van 29 april 2005 toegezonden, waarbij het Uwv ambtshalve is teruggekomen van zijn besluiten van 5 en 6 april 2001. Over de periode van 1 juni 1997 tot 1 oktober 1997 wordt de AAW/WAO-uitkering uitbetaald als ware appellant 65 tot 80% arbeidsongeschikt en over de periode van 1 oktober 1997 tot 1 oktober 1998 wordt de uitkering uitbetaald als ware appellant 55 tot 65% arbeidsongeschikt. In de brief van 17 november 2005 heeft het Uwv aangegeven dat het bruto terugvorderingsbedrag feitelijk met € 6.400,60 is verlaagd. Desgevraagd heeft mr. Drykoningen de Raad bij brief van 9 januari 2006 laten weten dat hij zich met het besluit van 29 april 2005, dat hem niet eerder bekend is geworden, niet kan verenigen.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van het besluit van het Uwv van 29 april 2005 heeft de griffier van de Raad partijen laten weten dat vooralsnog is besloten dat bij de behandeling van het onderhavige geding de Raad tevens een oordeel zal geven over het nadere besluit van 29 april 2005. De Raad is thans van oordeel dat het besluit van 29 april 2005 een primair besluit behelst en niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Gelet op het openbare karakter van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de besluiten van 5 en 6 april 2005 had het Uwv niet de bevoegdheid het bezwaar tegen die besluiten gegrond te verklaren en inhoudelijk tot een ander besluit op bezwaar te komen. Het Uwv heeft dat ook niet gedaan, maar heeft het verzoek van appellant ingewilligd om te zien of zijn argumenten niet tot een gewijzigd besluit zouden kunnen leiden. Dit onderzoek, waartoe het Uwv niet gehouden was, heeft een voor appellant positief resultaat opgeleverd en het Uwv aanleiding gegeven ambtshalve zijn besluiten van 5 en 6 april 2001 te herzien. De Raad zal dan ook geen oordeel kunnen geven over het besluit van 29 april 2005.
Mr. Drykoningen heeft met zijn brief van 9 januari 2006 laten weten dat appellant inhoudelijk niet kan instemmen met het besluit van 29 april 2005. De Raad merkt deze brief aan als een bezwaarschrift tegen het besluit van 29 april 2005 en zal deze brief als zodanig doorzenden naar het Uwv.
Nu het Uwv met zijn besluit van 29 april 2005 tot een andere vaststelling van het recht op uitkering is gekomen, is de grondslag van het terug te vorderen bedrag gewijzigd. Bestreden besluit 1 komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De Raad merkt hierbij nog wel op dat voor de Raad vaststaat dat het Uwv bevoegd is onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen over de periode van 21 mei 1996 tot 1 augustus 1996 en dat het Uwv verplicht is onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 augustus 2000 terug te vorderen.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 sluit de Raad zich volledig aan bij de overwegingen van de rechtbank, die kort gezegd luiden dat de besluiten van 5, 6 en 9 april 2001 eerst op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt door toezending op 6 juli 2001 aan de gemachtigde van appellant en dat het niet onzorgvuldig is dat die besluiten zich bevonden in het totale pakket aan stukken die aan de gemachtigde van appellant zijn gezonden, omdat de gemachtigde van appellant zelf heeft verzocht om die stukken en daarop alert had moeten zijn bij ontvangst van de stukken. Volgens de rechtbank kan het enkele opvragen van besluiten niet worden gezien als het impliciet maken van bezwaar tegen die besluiten en kan tenslotte ten aanzien van het na afloop van de termijn ingediende bezwaarschrift niet worden geoordeeld dat de indiener niet in verzuim is geweest.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover het beroep tegen het besluit van 19 november 2002 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 november 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 922,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006.