[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 januari 2003, 2002/384 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 juli 2006
Namens appellant heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft op 10 april 2003 de gronden van het hoger beroep aangevuld. Op 21 januari 2004 heeft zij de Raad een rapport van 17 december 2003 omtrent de gezondheidstoestand van appellant van de revalidatiearts J. Gerritsen doen toekomen, vergezeld van een schrijven van 15 januari 2004 van de medisch adviseur van appellants gemachtigde, J.H.C.M. Fouchier.
Het Uwv heeft op 13 februari 2004 een reactie van 3 februari 2004 van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer ingezonden.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Op 10 februari 2006 heeft de reumatoloog A.J.M. Croonen de Raad desgevraagd van verslag en advies gediend.
Partijen hebben op dat rapport gereageerd.
De gemachtigde van appellant heeft op 6 juni 2006 nog nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006. Appellant is – zoals tevoren was bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.G.E. Houtbeckers.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft laatstelijk op 7 mei 1990 zijn werkzaamheden als dakdekker in verband met klachten van de rechter knie gestaakt. Aan hem is met ingang van 25 maart 1991 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk vanaf 10 december 1996 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 13 maart 2001 is deze uitkering met ingang van 24 april 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij het bestreden besluit van 29 januari 2002 heeft het Uwv dit besluit van 13 maart 2001 na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op het medische aspect van de onderhavige beoordeling. Door en namens appellant is naar voren gebracht dat de belastbaarheid van appellant zoals vastgelegd in het belastbaarheidspatroon door het Uwv is overschat.
Dit belastbaarheidspatroon is tot stand gekomen na onderzoek door de verzekeringsarts J. Verhoeven en de bezwaarverzekeringsarts De Brouwer, voornoemd. Beide artsen hebben appellant gesproken en beschikten over inlichtingen van zijn behandelend artsen. Het door de verzekeringsarts Verhoeven opgestelde belastbaarheidspatroon is door de bezwaarverzekeringsarts De Brouwer bijgesteld op de onderdelen bovenhands werken, tillen en dragen.
In hoger beroep is namens appellant het in rubriek I genoemde rapport van de revalidatiearts Gerritsen overgelegd. Deze geeft aan de hand van eigen en aanvullend onderzoek van appellant alsmede van inlichtingen van appellants behandelend artsen als zijn mening dat het voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon op tal van onderdelen aanscherping behoeft en dat appellant niet in staat is loonvormende arbeid te verrichten.
Dit heeft voor de Raad aanleiding gevormd de in rubriek I genoemde deskundige Croonen te verzoeken appellant te onderzoeken en de Raad van verslag en advies te dienen. In zijn rapport van 10 februari 2006 heeft deze deskundige aangegeven zich met betrekking tot de in geding zijnde datum geheel te kunnen verenigen met de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts De Brouwer. Naar het oordeel van de deskundige is het door deze bezwaarverzekeringsarts voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon juist en moest appellant op de datum in geding in staat worden geacht de hem voorgehouden en aan de onderhavige schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
Een en ander overziend ziet de Raad geen aanleiding het oordeel van zijn onafhankelijke en onpartijdige deskundige Croonen niet te volgen. Deze deskundige beschikte over alle gedingstukken, waaronder de in deze procedure omtrent appellant uitgebrachte rapporten, alsmede over de zich in het dossier bevindende inlichtingen van de behandelende sector. Voorts heeft hij appellant zelf onderzocht. Alle gegevens afwegend, is de deskundige tot zijn oordeel gekomen, welk oordeel in zijn rapport voldoende onderbouwing vindt en logisch uit zijn overwegingen voortvloeit.
Dit brengt de Raad tot het oordeel dat de beperkingen voor het verrichten van arbeid van appellant door het Uwv niet zijn onderschat en dat appellant op de in geding zijnde datum in staat was de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende functies te vervullen.
Op arbeidskundig terrein zijn geen grieven aangevoerd. De Raad ziet wat betreft de op dit terrein op grond van artikel 8:69, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking te nemen onderdelen geen aanknopingspunten om het bestreden besluit voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.