ECLI:NL:CRVB:2006:AY4869
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.M. van der Kade
- T.L. de Vries
- H.J. Simon
- Rechtspraak.nl
Intrekking van het recht op WAO-uitkering en niet-uitbetaling van uitkering
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 juni 2003, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had bij besluit van 6 juli 2001 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 september 2001 ingetrokken. Dit besluit werd door het Uwv bij een later besluit van 29 juli 2002 gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen dit besluit ongegrond was, waarop appellant in hoger beroep ging.
Tijdens de procedure heeft het Uwv op 3 juni 2005 aan appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Appellant heeft echter geen reden gezien om het hoger beroep in te trekken, omdat het Uwv de uitkering over de jaren 2001 tot juni 2003 nog niet had uitbetaald. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het Uwv met het besluit van 3 juni 2005 geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen. De Raad oordeelt dat de intrekking van het recht op uitkering niet gelijk staat aan de niet-uitbetaling van de uitkering, en dat appellant geen verzoek heeft ingediend om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding.
Uiteindelijk concludeert de Raad dat appellant geen (proces)belang meer heeft bij het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waardoor het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De Raad heeft tevens de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep vergoed, tot een totaalbedrag van € 1.127,-, en het Uwv is verplicht het betaalde griffierecht van € 116,- aan appellant te vergoeden.