ECLI:NL:CRVB:2006:AY4868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-2268 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de psychische belastbaarheid van een arbeidsongeschikte appellant door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die in beroep ging tegen een beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. De appellant, die als internationaal chauffeur werkte, was sinds 1988 arbeidsongeschikt door rug-, maag- en psychische klachten. Aanvankelijk was hij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard, maar in 1998 herzag het Uwv deze beoordeling naar 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid. De appellant heeft hiertegen bezwaar aangetekend, waarbij hij stelde dat zijn psychische belastbaarheid niet correct was vastgesteld.

De Raad heeft de processtukken en rapportages van verschillende deskundigen, waaronder een zenuwarts en een bezwaarverzekeringsarts, bestudeerd. De zenuwarts J.M.E. van Zandvoort concludeerde dat er geen psychiatrisch ziektebeeld was, maar wel beperkingen op het gebied van conflicthantering. De bezwaarverzekeringsarts H. Wind was het eens met deze conclusie en stelde dat de geselecteerde functies voor de appellant passend waren. Een andere zenuwarts, dr. H.L.S.M. Busard, oordeelde echter dat de appellant volledig arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een tegenstrijdigheid in de rapportages.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op de rapportage van prof. dr. M.J. Zwarts, die ook geen medisch objectiveerbare ziekten of gebreken bij de appellant vond. De Centrale Raad van Beroep heeft de grieven van de appellant tegen deze rapportages niet kunnen volgen en oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van de appellant correct had vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep vergeefs was ingesteld. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische rapportages in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

03/2268 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 maart 2003, 01/571 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Visser, voornoemd, nadere stukken ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken ingezonden. Ook mr. Visser heeft nog een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Visser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant, laatstelijk werkzaam als internationaal chauffeur, is op 8 maart 1988 uitgevallen ten gevolge van rug-, maag- en psychische klachten. Per einde wachttijd zijn aan appellant arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 5 maart 1998 is de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 29 december 1997 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit besluit is door appellant vergeefs in bezwaar en beroep bestreden.
Bij schrijven van 26 mei 1999 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. De verzekeringsarts E. Vastert heeft daarop informatie ingewonnen bij de behandelend reumatoloog. In een rapportage van 19 juli 1999 merkt Vastert op dat uit de informatie van de reumatoloog geen aanwijzingen naar voren komen die wijzen op een wijziging van de belastbaarheid. Vastert concludeert dat het belastbaarheidspatroon van 4 juli 1996 onverminderd van toepassing is.
De arbeidsdeskundige C.B.H. Slot heeft, blijkens een rapportage van 3 augustus 1999, met behulp van het FIS een tiental functies in acht functiebestandscodes geselecteerd, die voor appellant, gelet op zijn kennis, vaardigheden en belastbaarheid, passend zijn te achten. Op basis van een theoretische verdiencapaciteit van f 2.860,- per maand, afgezet tegen het geïndexeerde maatmaninkomen van appellant ad f 5.987,-, bedraagt het arbeidsongeschiktheidspercentage 52,2. Op grond hiervan is appellant ongewijzigd 45 tot 55% arbeidsongeschikt te achten.
Bij besluit van 5 augustus 1999 is aan appellant medegedeeld dat hij per 3 juni 1999 ongewijzigd 45 tot 55% arbeidsongeschikt is.
In bezwaar is namens appellant onder meer opgemerkt dat door het Uwv de psychische belastbaarheid van appellant is onderschat. Het Uwv heeft daarop aan de zenuwarts J.M.E. van Zandvoort verzocht appellant te onderzoeken en over hem te rapporteren. In een rapportage van 14 februari 2000 concludeert Van Zandvoort dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychiatrisch ziektebeeld. Wel is er sprake van een met de neurotische ontwikkeling van appellant samenhangende scheefgroei in de persoonlijkheidsstructuur. Zuiver descriptief geen stoornis volgens de criteria van de DSM-IV, maar daar wel dicht tegenaan. Van Zandvoort spreekt van een psychiatrisch gebrek samenhangend met de structuur van appellant. Dit is op zichzelf wel reden om beperkingen terzake van de psychische belastbaarheid aanwezig te achten. Die liggen vooral op de punten conflicthantering en conflicterende functie-eisen en slechts in geringe mate op stress als zodanig. Appellant heeft immers in het verleden bewezen wel degelijk stress te kunnen hebben. Van Zandvoort concludeert dat met het reeds geaccepteerde arbeidsongeschiktheidspercentage in voldoende ruime mate tegemoet gekomen is aan de handicap van appellant en de daarmee samenhangende beperkingen.
De bezwaarverzekeringsarts H. Wind rapporteert op 5 december 2000 dat hij zich in het verslag en advies van Van Zandvoort geheel kan vinden. Dat betekent dat het belastbaarheidspatroon moet worden aangevuld met conflicterende functie-eisen. Een en ander is neergelegd in een nieuw belastbaarheidspatroon. Wind heeft vervolgens de voor appellant als passend beoordeelde functies opnieuw tegen het licht gehouden, en meer in het bijzonder de in die functies voorkomende markeringen beoordeeld. Wind concludeert dat de geselecteerde functies (nog steeds) voor appellant passend zijn.
Op verzoek van appellant is een expertise verricht door de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard. Busard concludeert dat er bij appellant op de datum in geding sprake was van fibromyalgie c.q. een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Daarbij is er sprake van consistentie tussen stoornis, beperkingen en handicaps die een gevolg zijn van de te stellen classificatie, diagnose, waarbij vanuit deze consistentie de beperkte belastbaarheid van appellant te begrijpen valt. Busard constateert een voortschrijdende progressie in de klachten van appellant. Volgens Busard is appellant niet in staat voltijds te werken. Voor geen van de geselecteerde functies is appellant geschikt te achten. Appellant wordt door Busard volledig arbeidsongeschikt geacht.
De bezwaarverzekeringsarts Wind heeft, naar aanleiding van de rapportage van Busard, opgemerkt dat deze rapportage overwegend is gebaseerd op hetgeen betrokkene zelf als klachten, beperkingen en problemen naar voren heeft gebracht. Verder valt op dat Busard betrokkene (weer) op alle aspecten van de psychische belastbaarheid volledig beperkt acht, terwijl ook bij ontbrekende affiniteiten de nodige beperkingen worden genoemd. Om al deze beperkingen te baseren op de geconstateerde medische aandoeningen te weten: fibromyalgie en een somatisatiestoornis gaat mij heel ver, aldus Wind. Busard geeft Wind geen aanleiding om tot een ander inzicht in de belastbaarheid van appellant te komen dan door Van Zandvoort is aangegeven.
Bij besluit van 7 juni 2001, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep zijn namens appellant in hoofdzaak de in bezwaar naar voren gebrachte grieven herhaald.
Desgevraagd heeft het Uwv gemotiveerd waarom de markeringen in de onderscheiden functies op het aspect reiken geen overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant opleveren.
Na heropening van het onderzoek heeft de rechtbank de neuroloog prof. dr. M.J. Zwarts verzocht om van verslag en advies te dienen. Op basis van de anamnese van appellant, informatie uit de medische sector en het eigen onderzoek van appellant, concludeert Zwarts dat er geen medisch objectiveerbare ziekten of gebreken zijn bij appellant. Wel is er sprake van een – op psychiatrische gronden aangetoonde – somatisatiestoornis. Appellant wordt in staat geacht tot het verrichten van de geselecteerde werkzaamheden.
Namens appellant heeft dr. Busard commentaar gegeven op de rapportage van Zwarts. Opgemerkt wordt dat Zwarts niet de gebruikelijke psychiatrische routing volgt. De conclusie dat er geen sprake is van ziekte of gebrek spoort niet met de (tevens) geconstateerde somatiesatiestoornis. Hierbij gaat het immers om een geobjectiveerde aandoening en niet om een onderdeel van de persoonlijkheid van de onderzochte.
In een reactie hierop is door Zwarts opgemerkt dat hij geen psychiater is. Hij acht zich dan ook niet gehouden aan de psychiatrische classificaties. Verder geeft Zwarts aan dat het in essentie erom gaat of er bij appellant sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Zwarts sluit zich aan bij Van Zandvoort, die oordeelde dat met het reeds geaccepteerde arbeidsongeschiktheidspercentage in ruime mate is tegemoet gekomen aan de handicap van appellant en zijn daarmee samenhangende beperkingen. In reactie hierop is namens appellant opgemerkt dat de deskundige niet de noodzakelijk aanvulling geeft, bestaande uit overwegingen inzake toepassing van DSM IV.
De rechtbank heeft – in hoofdzaak onder verwijzing naar de rapportage van de deskundige Zwarts – het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep zijn namens appellant in het bijzonder de grieven tegen de rapportage van de deskundige Zwarts herhaald. Opgemerkt wordt dat de rechtbank – gezien de slordige afdoening door de deskundige – deze niet zonder meer had mogen volgen.
Namens appellant zijn verder stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat aan appellant met ingang van 9 maart 2004 een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is namens appellant opgemerkt dat diens klachten niet gewijzigd zijn.
De Raad oordeelt als volgt.
Naar aanleiding van de grieven van appellant tegen de rapportage van de deskundige Zwarts merkt de Raad op dat Zwarts – in navolging van Van Zandvoort en het Uwv – appellant in ruime mate op psychische gronden beperkt heeft geacht ter zake van het verrichten van arbeid. Desgevraagd heeft appellants gemachtigde ter zitting niet kunnen aangegeven tot welke extra beperkingen een – naar het oordeel van appellant – juist gebruik van het DSM-classificatiesysteem aanleiding had dienen te geven. De Raad concludeert dat appellants grieven tegen de rapportage van prof. dr. Zwarts – wat daar ook van zij – niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden.
Ten gronde is tussen partijen in geschil of het Uwv de belastbaarheid van appellant, en dan meer in het bijzonder de psychische belastbaarheid, juist heeft vastgesteld.
De Raad kan zich niet vinden in het oordeel van de door appellant ingeschakelde deskundige Busard dat appellant op psychische gronden volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. In dat verband acht de Raad van belang dat appellant, zoals blijkt uit de rapportage van de deskundige Zwarts, nimmer onder psychiatrische behandeling heeft gestaan en derhalve ook niet op de datum in geding. De Raad wijst verder op de observatie van Van Zandvoort dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, jarenlang normaal zijn werk heeft kunnen doen.
Daarvan uitgaande acht de Raad met het door de bezwaarverzekeringsarts Wind opgestelde belastbaarheidspatroon van 5 december 2000 de – psychische – belastbaarheid van appellant correct weergegeven. De Raad heeft in de gedingstukken, het dossier bevat nog rapportages op psychiatrisch gebied uit 1990 en 1995, geen gronden gevonden om appellant – op psychisch gebied – meer beperkt te achten.
Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) S. Sweep.
MH