[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2004, 03/2060 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 03/2059 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juli 2006
Namens appellante heeft mr.dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dayala. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.H. Clerx.
Appellante was sedert 9 december 1999 gedurende 40 uur per week werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: werkgever), aanvankelijk als secretariaatsmedewerkster en sedert 1 augustus 2000 als laboratorium- en productie-assistent. Op 28 augustus 2001 heeft zij zich ziek gemeld wegens rugklachten. In de periode tot 1 juli 2002 heeft zij afwisselend 50% dan wel niet gewerkt in verband met arbeidsongeschiktheid. Met ingang van 1 juli 2002 heeft zij zich hersteld gemeld bij het Uwv, naar haar gemachtigde ter zitting van de Raad heeft verklaard op formele gronden. Met ingang van diezelfde datum heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van appellante op verzoek van de werkgever ontbonden met toekenning van een vergoeding aan appellante.
Met ingang van 1 augustus 2002 is aan appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 20. Na de aanmelding voor de WW heeft zij een verklaring ondertekend, inhoudende dat zij laatstelijk gedurende 20 uur per week bij de werkgever werkzaam was. Op een bijlage bij het WW-werkgeversformulier heeft de werkgever bij de vraag naar ziekteperioden in de referteperiode van 39 weken voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid vermeld dat appellante van 1 oktober 2001 t/m 30 juni 2002 voor 50% dan wel 100% ziek was. Naar aanleiding van een oproep van het Uwv van 17 oktober 2002 heeft appellante zich op 24 oktober 2002 bij het Uwv gemeld. Toen bleek dat zij niet als ziek gemeld was geregistreerd, heeft zij zich alsnog per 24 oktober 2002 ziek gemeld wegens rugklachten. Tevens heeft zij op 24 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd.
Bij besluit van 19 december 2002 (besluit 1) heeft het Uwv geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen terzake van haar op 1 oktober 2001 ingetreden arbeidsongeschiktheid omdat appellante vanaf 1 oktober 2001 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Bij besluit van 19 december 2002 (besluit 2) heeft de verzekeringsarts appellante medegedeeld dat zij met ingang van
20 december 2002 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid en dus met ingang van deze datum geen recht meer had op ziekengeld.
WAO-zaak
Bij besluit van 25 april 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betwist dat zij per 1 juli 2002 volledig arbeidsgeschikt was, omdat zij toen naast de rugklachten ook ernstige psychische klachten had. Bij brief van 12 april 2006 heeft appellante een aantal medische en andere stukken overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt.
De Raad stelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 mei 2004 (LJN: AP1731, gepubliceerd in RSV 2004/234), voorop dat het Uwv zelfstandig bevoegd is te beoordelen of de wachttijd van (ook ten tijde hier in geding nog) 52 weken in de zin van artikel 19, eerste lid, van de WAO is vervuld. In het rapport van 21 maart 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts een zorgvuldige beoordeling gegeven van de gezondheidstoestand van appellante, haar klachten en haar medische beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante zelf onderzocht en kennis genomen van inlichtingen van de arbo-arts, van haar huisarts, waaronder informatie van de neuroloog, van de medisch adviseur van de gemachtigde van appellante en van het maatschappelijk werk. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij het onderzoek geen ernstige beperkingen geconstateerd en het beeld geduid als aspecifieke chronische rugpijn. Ook blijkt niet van ernstige psychische problemen die hervatting in passend werk in de weg zouden staan. Bij de beoordeling van de geschiktheid tot het verrichten van haar arbeid heeft de bezwaarverzekeringsarts op grond van een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 februari 2003 vastgesteld dat het eigen werk licht werk betrof dat als zeer rugsparend kan worden gezien. De bezwaarverzekeringsarts achtte het standpunt van de arbo-arts die appellante maar voor 50% arbeidsgeschikt achtte onnavolgbaar. Zijn conclusie luidt dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel.
De Raad overweegt dat uit de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de arbo-arts blijkt dat appellante vanaf
28 augustus 2001 niet meer volledig heeft gewerkt. De vraag of appellante, ondanks haar hersteldmelding per 1 juli 2002, toch geacht moet worden de wachttijd van 52 weken te hebben vervuld, beantwoordt de Raad met het Uwv en de rechtbank ontkennend. Gelet op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts valt noch vanaf 1 oktober 2001 noch overigens vanaf 28 augustus 2001 een periode van 52 weken aan te wijzen gedurende welke appellante onafgebroken ongeschikt is geweest haar werk te verrichten. Aan dat oordeel kunnen de bij brief van 12 april 2006 in geding gebrachte rapporten niet afdoen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv een reactie van de bezwaarverzekeringsarts op die stukken voorgelezen, op grond waarvan de Raad vaststelt dat die rapporten hetzij niet zien op de periode hier in geding, hetzij niet de naam van een behandelaar vermelden, hetzij voor de onderhavige beoordeling niet relevant zijn. Deze inlichtingen werpen geen nieuw licht op het arbeidsvermogen van appellante in de periode waar het hier om gaat.
Nu appellante de wachttijd van 52 weken niet heeft vervuld, heeft het Uwv haar terecht een WAO-uitkering geweigerd. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
ZW-zaak
Bij besluit van 25 april 2003 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat geen voldoende medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, dat haar rugpijn eerder toeneemt dan afneemt en dat de GG&GD appellante meermalen arbeidsongeschikt heeft geacht. Verzocht wordt om een herbeoordeling door een onafhankelijke medisch deskundige, temeer nu appellante onder behandeling is van de psychiater en haar ziektebeeld zowel fysiek als psychisch sinds mei 2001 bestond. De bezwaarverzekeringsarts heeft in een commentaar van 16 september 2004, onder verwijzing naar zijn rapport van 21 maart 2003 en zijn commentaar van
11 augustus 2003 aan de rechtbank, opgemerkt dat in hoger beroep geen nieuwe medische gezichtspunten worden aangedragen en dat er gelet op de medische bevindingen geen aanleiding bestaat appellante ongeschikt te achten tot het verrichten van haar eigen werk.
De Raad overweegt dat appellante, voorafgaand aan de hersteldverklaring per 20 december 2002, is onderzocht door de verzekeringsarts, die bij het onderzoek geen ernstige afwijkingen aantrof en haar weer in staat achtte het eigen werk te verrichten. Ook gelet op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 21 maart 2003 is de Raad van oordeel dat bestreden besluit 2 op een zorgvuldig onderzoek en een voldoende medische grondslag berust. De bij brief van 12 april 2006 overgelegde stukken werpen geen nieuw licht op de gezondheidstoestand van appellante op de datum hier in geding, 20 december 2002. De Raad merkt in dit verband nog op dat uit de stukken blijkt dat de psychiatrische behandeling is aangevangen op 16 juli 2003 en dat de keuring door de arts van de GG&GD, waarbij appellante met beperkingen voor maximaal 4 uur per dag arbeidsgeschikt werd geacht, op 6 mei 2003 plaatsvond. De Raad acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen grond een onafhankelijke medisch deskundige te raadplegen.
De Raad concludeert dat het Uwv terecht de uitkering van ziekengeld ingevolge de ZW met ingang van 20 december 2002 heeft beëindigd. Uit het vorenstaande volgt dat ook de aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006.