ECLI:NL:CRVB:2006:AY4829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5368 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake bijstandsverlening en recidive door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juli 2005. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt, dat haar bijstandsuitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) had geweigerd vanwege recidive. De Raad heeft vastgesteld dat het College de ingangsdatum van het recht op bijstand van appellante terecht op 31 januari 2001 heeft vastgesteld, in overeenstemming met een eerdere uitspraak van de Raad van 7 december 2004. De Raad heeft ook de opgelegde maatregel beoordeeld, die inhield dat 100% van de bijstand gedurende een maand werd geweigerd vanwege de gedragingen van appellante, die onder de vierde categorie van het Maatregelenbesluit viel. De Raad heeft geoordeeld dat het College terecht een maatregel heeft opgelegd, aangezien appellante door eigen toedoen haar arbeid in dienstbetrekking niet heeft behouden. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de opgelegde maatregel te mitigeren, en heeft het hoger beroep van appellante afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld.

Uitspraak

05/5368 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juli 2005, 05/825 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006. Appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn, werkzaam bij de gemeente De Bilt.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak, alsmede naar de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 7 december 2004, reg.nr. 03/2704 NABW. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 11 mei 2001 heeft het College aan appellante met ingang van 6 maart 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) toegekend (lees: het recht op bijstand van appellante vastgesteld), met dien verstande dat deze uitkering over de periode van 6 maart 2001 tot 6 mei 2001 is geweigerd op de grond dat appellante door eigen toedoen haar arbeid in dienstbetrekking niet heeft behouden, waarbij mede in aanmerking is genomen dat sprake was van recidive. Bij besluit van 25 april 2002 heeft het College het tegen het besluit van 11 mei 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2003 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 april 2002 ongegrond verklaard. Bij de uitspraak van 7 december 2004 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 15 april 2003 vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 april 2002 vernietigd en het College opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Op 15 februari 2005 heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit genomen. Daarbij is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 mei 2001 gegrond verklaard voor zover het de ingangsdatum van de uitkering betreft. De ingangsdatum van de uitkering is in dat besluit gewijzigd vastgesteld op 31 januari 2001. Het bezwaar tegen de opgelegde maatregel is ongegrond verklaard. Vastgesteld is dat deze maatregel betrekking heeft op de periode van 31 januari 2001 tot 31 maart 2001.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het College de uitspraak van de Raad van 7 december 2004 juist heeft uitgevoerd.
In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat vaststaat dat appellante op 23 januari 2001 een aanvraag ingevolge de Abw heeft ingediend. Voorts heeft de Raad overwogen dat er niet aan kan worden voorbij gezien dat appellante tot 1 februari 2001 als student ingeschreven heeft gestaan bij de Hogeschool ’s-Hertogenbosch. Naar het oordeel van de Raad heeft het College de ingangsdatum van het recht op bijstand van appellante terecht en in overeenstemming met de uitspraak van de Raad van 7 december 2004 op 31 januari 2001 vastgesteld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank terzake in de aangevallen uitspraak.
Ten aanzien van de opgelegde maatregel komt de Raad tot de volgende beoordeling.
In artikel 14, eerste lid, van de Abw is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd. In artikel 14, tweede lid, van de Abw is bepaald dat een maatregel als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van Abw, wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in ieder geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit).
In de artikelen 3 en 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen ten aanzien waarvan een maatregel wordt opgelegd onderscheiden in categorieën en wordt de zwaarte van de maatregel nader bepaald. Tot de vierde categorie behoren het niet aanvaarden van passende arbeid en het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Blijkens artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit leidt een gedraging in de vierde categorie ertoe dat 100% van de bijstand gedurende een maand wordt geweigerd. De periode van weigering van bijstand wordt op grond van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.
In de uitspraak van 7 december 2004 heeft de Raad verwezen naar zijn vaste jurisprudentie dat een in verband met (een) verweten gedraging(en) op te leggen maatregel niet eerder kan ingaan dan op de datum waarop het laakbare handelen heeft plaatsgevonden. De gedraging van appellante op 28 februari 2001 kan derhalve niet bij de beoordeling van (de omvang van) het recht op bijstand van appellante op een daarvóór liggende datum worden betrokken.
Na de ontslagname van appellante die heeft geleid tot het besluit van 5 september 2000 waarbij de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2000 is beëindigd, heeft appellante op 10 januari 2001 wederom ontslag genomen, ditmaal bij Dactylo Uitzendbureau. Het College heeft na onderzoek vastgesteld dat deze werkgever tevreden was over appellante en dat het dienstverband gecontinueerd had kunnen worden. Appellante heeft dit niet weersproken en ter zitting van de Raad bevestigd dat zij na eind januari 2001 wederom werkzaamheden heeft verricht voor Dactylo Uitzendbureau.
De Raad is, gelet hierop, van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in januari 2001 voor de tweede maal door eigen toedoen haar arbeid in dienstbetrekking niet heeft behouden. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was een maatregel op te leggen.
De gedragingen zijn aan te merken als gedragingen van de vierde categorie van artikel 3 van het Maatregelenbesluit. Hierbij past ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit de maatregel van weigering van 100% van de bijstand gedurende een maand. In geval van recidive dient de periode van de weigering ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit te worden verdubbeld. De Raad stelt vast dat de opgelegde maatregel hiermee in overeenstemming is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden van appellante of de mate van verwijtbaarheid het College aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel te mitigeren met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw. Evenmin heeft de Raad daarin dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid van de Abw gevonden, zodat het College niet bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.M. van Male als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) M. Renden.