U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 juli 2005, 05/503 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 juli 2006.
Namens appellante heeft mr. F.T.I. Oey, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2005. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.B.W. van der Helm, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen .
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was laatstelijk werkzaam als productiemedewerkster pluimvee voor 32 uur per week bij [naam werkgever] gevestigd te [vestigingsplaats] (gemeente [naam gemeente]), (hierna: de werkgever). Op 18 januari 2000 heeft appellante haar arbeid gestaakt in verband met, onder andere, rugklachten. Het Uwv heeft bij besluit van 13 december 2000 geweigerd haar per 15 januari 2001 in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat haar mate van arbeidsonge-schiktheid werd gesteld op minder dan 15%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 april 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen laatst vermeld besluit gerichte beroep bij uitspraak van 17 oktober 2002 ongegrond verklaard. Op het daartegen ingestelde hoger beroep heeft de Raad beslist bij uitspraak van
14 januari 2005, nr. 02/5363 WAO en nr. 03/1948 WAO. Daarbij heeft de Raad de aangevallen uitspraak van 17 oktober 2002 vernietigd, het beroep tegen het voornoemde besluit van 25 april 2001 gegrond verklaard en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Mede ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv de mate van arbeids- ongeschiktheid van appellante per 15 januari 2001 alsnog vastgesteld op 45-55%.
Inmiddels had appellante medio januari 2001 bij haar werkgever hervat in aangepast werk voor vier halve dagen per week, in casu haar eigen arbeid zonder tillen, dat wil zeggen zonder dat zij kistjes van de band behoefde te halen en behoefde op te stapelen, terwijl zitten en staan konden worden afgewisseld. Op 7 september 2001 heeft zij zich wederom ziek gemeld vanwege rugklachten. Appellante heeft nadien niet meer hervat; de werk-gever die haar tot 1 januari 2002 heeft doorbetaald, heeft uiteindelijk de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, welk verzoek bij beschikking van
9 februari 2004 per 31 maart 2004 door de rechter is toegewezen.
Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft het Uwv aan appellante, die per 1 januari 2002 WW-uitkering had aangevraagd, medegedeeld dat de uitkering per die datum blijvend geheel wordt geweigerd, omdat zij de door de werkgever aangeboden passende arbeid niet heeft geaccepteerd. Het daartegen namens appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv onder meer overwogen, dat uit een rapportage van de arbeidsdeskundige blijkt dat de arbeid die appellante per medio januari 2001 verrichtte, valt binnen de vastgestelde beperkingen en dat dit werk ten tijde hier van belang nog daadwerkelijk aanwezig is. Appellante heeft dan ook door eigen toedoen geen passende arbeid behouden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Verminderde verwijtbaarheid acht het Uwv niet aanwezig.
Het namens appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 14 januari 2005, waarin is geoordeeld dat het Uwv de medische beperkingen van appellante juist heeft vastgesteld. Gelet op de aanwezige (medische) gegevens moet worden aangenomen dat de arbeid die appellante in 2001 bij de werkgever verrichtte, als voor haar geschikte, passende arbeid is aan te merken. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook door niet meer in deze arbeid te hervatten door eigen toedoen passende arbeid niet behouden.
Namens appellante is in hoger beroep met name gesteld, dat zij het aangepaste werk waarbij niet meer behoefde te worden getild, heeft moeten staken omdat zij dit in verband met haar rugklachten niet langer kon volhouden. Tevens is erop gewezen dat de werkgever in het verzoekschrift tot ontbinding heeft gesteld dat appellante geen verwijt treft.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop, dat het geding betrekking heeft op de arbeidsuren die appellante heeft verloren doordat zij niet meer in de arbeid die zij laatstelijk voor halve dagen bij de werkgever verrichtte, heeft hervat.
De Raad verwijst, evenals de rechtbank, naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad, waaruit blijkt dat het Uwv de bij appellante ten tijde hier van belang bestaande beperkingen niet heeft onderschat, terwijl het in dat geding aan de orde zijnde bestreden besluit uitsluitend op arbeidskundige gronden is vernietigd. Tevens heeft de Raad in deze uitspraak (geding nr. 03/1948 WAO) geoordeeld, dat het besluit van het Uwv om ten aanzien van de ziekmelding van appellante per 7 september 2001 geen toegenomen arbeidsongeschiktheid aan te nemen, op goede gronden berust. Nu appellante geen nadere medische onderbouwing heeft gegeven van haar stelling dat zij ook de aangepaste arbeid voor halve dagen niet kon verrichten, moet op grond van de voorhanden zijnde gegevens worden aangenomen dat dit werk bleef binnen de voor haar gestelde beperkingen. Weliswaar heeft de bedrijfsarts J.A.H. Revenboer bij brief van 28 februari 2002 doen weten appellante op dat moment volledig arbeidsongeschikt te achten, maar de Raad kan in die brief geen steun vinden voor de conclusie dat appellante wegens objectiveerbare medische beperkingen het aangepaste werk niet kon verrichten. In die brief wordt immers bevestigd dat de behandelend orthopedisch chirurg en de toenmalige bedrijfsarts haar daartoe wel in staat achtten, terwijl de opvatting van Revenboer mede is betrokken in de WAO-beoordeling. Uit de gedingstukken blijkt dat dit werk voor appellante op en na 7 september 2001 en ook op 1 januari 2002 beschikbaar was, zodat moet worden geoordeeld, dat appellante zonder noodzaak en derhalve door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
Van omstandigheden die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, is de Raad niet gebleken.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2006.