ECLI:NL:CRVB:2006:AY4815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4817 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van een maatregel op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin een maatregel van 20% gedurende 16 weken op zijn WW-uitkering werd opgelegd wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv niet zorgvuldig heeft gehandeld in de besluitvorming, aangezien niet is gebleken dat bijzondere omstandigheden van appellant in de beoordeling zijn betrokken. Appellant had in de periode van 10 mei 2004 tot en met 6 juni 2004 geen sollicitaties verricht, maar stelde dat hij druk was met het opstarten van een nieuw bedrijf en dat hij op 12 juni 2004 alsnog aan zijn sollicitatieverplichting had voldaan. De Raad oordeelt dat de opgelegde maatregel niet in stand kan blijven, omdat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, het beroep van appellant wordt gegrond verklaard en het Uwv wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 192,52 en moet het griffierecht van € 140,-- aan appellant worden vergoed.

Uitspraak

05/4817 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 juni 2005, 04/1085 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 juli 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.T. Hanterink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar hetgeen door de rechtbank is vermeld in de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. In december 2003 is de werkgever van appellant, [naam werkgever] te [vestigingsplaats], waar appellant 28 jaar had gewerkt, failliet gegaan. Appellant heeft een WW-uitkering aangevraagd, die hem door het Uwv is toegekend. Per 29 maart 2004 is appellant voor de duur van 6 maanden en in een omvang van 19 uur per week bij de opvolgend werkgever [naam werkgever] [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever), die een doorstart met het oorspronkelijke bedrijf heeft gemaakt, gaan werken. Op dat moment was al bekend, zo heeft appellant onweersproken gesteld, dat hij binnen een half jaar weer volledig bij de nieuwe werkgever aan de slag kon. Appellant heeft van het Uwv toestemming gekregen om van 20 mei 2004 tot en met
9 juni 2004 met vakantie te gaan met behoud van zijn WW-uitkering. Op het werkbriefje dat betrekking heeft op de periode
10 mei 2004 tot en met 6 juni 2004 heeft appellant geen sollicitaties vermeld.
Naar aanleiding van vragen hierover van het Uwv heeft appellant op 12 juni 2004 vier sollicitaties verricht.
2.3. Bij besluit van 5 juli 2004 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat op de WW-uitkering met ingang van 7 juni 2004 een maatregel wordt toegepast van 20% gedurende 16 weken wegens het in onvoldoende mate solliciteren in de juistvermelde periode. Daarmee is appellant de verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW opgelegd, niet nagekomen. Bij besluit op bezwaar van 5 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit standpunt gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Appellant stelt dat hij in zijn halve baan bij de werkgever zo druk is geweest met het weer opstarten van het bedrijf, dat hij heeft verzuimd te solliciteren. Bovendien heeft appellant opnieuw benadrukt dat hij de toezegging had gekregen dat hij in september 2004 weer volledig bij de werkgever aan de slag zou kunnen alsmede dat hij op 12 juni 2004 alsnog aan zijn sollicitatieverplichting heeft voldaan.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ten aanzien van de werkloze werknemer mag in beginsel worden aangenomen dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het is deze vooronderstelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, welke verplichting aldus wordt uitgelegd dat een werkloze werknemer is gehouden om in voldoende mate concrete en verifieerbare sollicitatie-activiteiten te verrichten.
5.2. Vast staat dat appellant in de periode waarop het werkbriefje betrekking heeft, geen sollicitaties heeft verricht. De door appellant op 12 juni 2004 verrichte sollicitaties kunnen, anders dan appellant beoogt, niet worden toegerekend aan de periode van 10 mei 2004 tot en met 6 juni 2004.
5.3. Hiervan uitgaande moet worden geoordeeld dat appellant de verplichting als hierboven vermeld onder 2.3. niet is nagekomen en het Uwv in beginsel gehouden was een maatregel op te leggen.
5.4. Met betrekking tot de door het Uwv opgelegde maatregel overweegt de Raad dat niet is gebleken dat naar de bijzondere omstandigheden van dit geval een zorgvuldig onderzoek is verricht, noch dat die omstandigheden in de besluitvorming zijn betrokken. De Raad heeft hierbij het oog op het gegeven dat appellant reeds bij het faillissement[naam werkgever]er] wist dat hij eind maart 2004 voor 19 uur per week in tijdelijke dienst kon komen bij de werkgever en vervolgens per
1 september 2004 voltijds in vaste dienst. Ter zitting van de Raad is van de zijde van het Uwv erkend dat ten onrechte geen rekening is gehouden met voornoemde bijzondere omstandigheden. Hieraan is toege-voegd dat bij nader inzien een lichtere maatregel op haar plaats geweest zou zijn.
5.5. De Raad komt op grond hiervan tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.6. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant terzake van verletkosten en reiskosten in beroep tot een bedrag van € 58,16 en in hoger beroep tot een bedrag van € 134,36, in totaal derhalve € 192,52.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 192,52, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.