de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 19 maart 2004, 02/1905 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 19 juli 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2006.
Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs. Betrokkene, ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. A.H.H. Fuchs, advocaat te ’s-Gravenhage.
Betrokkene was van 1 april 2001 tot 1 juli 2001 als kok werkzaam in restaurant [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Op
3 augustus 2001 heeft hij zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidwet wegens schouder-, rug- en hoofdpijnklachten ziek gemeld.
Terzake van dit ziektegeval heeft betrokkene verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die inlichtingen heeft ingewonnen bij de huisarts. Uit de medische gegevens blijkt dat betrokkene in 1997 een neusseptum-operatie heeft ondergaan, waarna een bacteriële meningitis en dura defect optrad. Op het spreekuur van
5 maart 2002 heeft de verzekeringsarts na onderzoek vastgesteld dat betrokkene, die van 3 december 2001 tot 26 januari 2002 5 uur per week in een snackbar had gewerkt, met ingang van 12 maart 2002 was hersteld voor zijn werk.
Bij besluit van 5 maart 2002 is aan betrokkene dienovereenkomstig met ingang van 12 maart 2002 geen ziekengeld meer toegekend.
Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en is naar aanleiding hiervan gezien door een bezwaar- verzekeringsarts. Deze heeft bij onderzoek van betrokkene geen evidente somatische afwijkingen gevonden. De wat hypertone schoudermusculatuur kon enige beperking geven ten aanzien van zeer zwaar schouder- en nekbelastende arbeid, maar deze belasting kwam volgens de bezwaarverzekeringsarts in het werk, gezien een werkomschrijving van 28 augustus 2001, niet voor.
Bij besluit van 19 april 2002 (het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft advies gevraagd aan A.H.C. Geerlings, neuroloog te Capelle aan den IJssel, die op 3 september 2003 als deskundige een rapport heeft uitgebracht.
Op grond van zijn onderzoek en de in het rapport weergegeven gegevens van de behandelend sector concludeerde de deskundige dat bij betrokkene sprake is van myogene pijn van de nek, schoudergordel en de rug en een myogene hoofdpijn, en dat dit ziektebeeld is ontstaan aansluitend aan, maar niet als gevolg van, de serie operaties zoals deze in 1997 en 1998 hebben plaatsgevonden. Als direct gevolg van de operatie was volgens de deskundige wel sprake van anosmie (uitval van de reukzin). De gevonden afwijkingen legden volgens de deskundige betrokkene in maart 2002 onder meer beperkingen op bij het verrichten van arbeid in die zin dat hij geen arbeid diende te verrichten waarbij zwaarder dan 15 kg moest worden getild en geen arbeid waarbij de nek of rug in een andere dan in de middenstand gehandhaafd diende te worden en uitsluitend arbeid waarbij de houding lopen, staan en zitten afgewisseld kon worden.
De rechtbank is op grond van dit rapport niet overtuigd geraakt van de juistheid van het oordeel van de betrokken verzekeringsartsen, dat betrokkene op en na 12 maart 2002 in staat was tot het verrichten van zijn eigen werk en heeft het bestreden besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank beslissingen genomen over het griffierecht en de proceskosten.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar een commentaar van een bezwaarverzekeringsarts, onder meer aangevoerd dat de deskundige op zijn terrein geen neurologische afwijkingen heeft vastgesteld en dat betrokkene met het gemis van het reukvermogen steeds heeft kunnen werken als snackbarmedewerker en als kok. Gelet op de conclusie van de deskundige moet het werk van betrokkene naar het oordeel van appellant voor hem passend worden geacht.
Voornoemde deskundige heeft op verzoek van de Raad het standpunt van appellant becommentarieerd en in een brief van 1 december 2005, waarop partijen hebben gereageerd, aangegeven dat zijn bevindingen met betrekking tot de diagnose myogene pijn van nek, schoudergordel en rug, alsmede myogene hoofdpijn in de zin van spanningshoofdpijn, naar zijn mening voldoende zijn onderbouwd en als objectiveerbare bevindingen zijn te duiden. Hij handhaafde verder zijn conclusie dat betrokkene in staat is onder de 15 kg te tillen, indien dat met een rechte rug gebeurt.
Appellant heeft in een reactie van 4 januari 2006 te kennen gegeven de conclusie van de deskundige inzake de belastbaarheid van betrokkene niet langer te bestrijden.
Appellant heeft voorts nog een praktische werkbeschrijving voorgelegd aan [mevr. W.], die eigenaresse was van restaurant [naam werkgever]. Uit dit door haar ingevulde en op 20 februari 2006 ondertekende stuk, dat appellant op 1 maart 2006 heeft ingezonden, blijkt dat de aangegeven gewichten – kisten diepgevroren vlees tot 15kg, dozen frituurvet van 10kg en dozen patat van 12,5 kg – volgens haar klopten en dat betrokkene bij het werk als kok niet kon zitten.
Met name gelet op dit laatste rapport is de Raad van oordeel dat het werk als kok bij voormeld restaurant zodanig belastend was, dat dit de belastbaarheid van betrokkene, zoals door voornoemde deskundige beschreven en door appellant niet verder bestreden, te boven ging. Mitsdien moet worden gezegd dat betrokkene op de datum in geding ongeschikt was voor zijn werk.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand en op € 10,20 aan reiskosten, in totaal € 493,20.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 493,20, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006.