ECLI:NL:CRVB:2006:AY4794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3516 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheid in WAO-zaak met betrekking tot appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 april 2004, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 31 juli 2001 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellante, bijgestaan door haar advocaat, heeft in hoger beroep de medische grondslag van het besluit en het oordeel van de rechtbank dat er geen reden was voor een nieuw medisch onderzoek aangevochten. De rechtbank had eerder overwogen dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een medisch deskundige. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat appellante door haar lage opleidingsniveau en gebrekkige kennis van de Nederlandse taal de aan de schatting ten grondslag gelegde functie niet zou kunnen vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet meer in geding was en dat de arbeidskundige grondslag niet ter discussie stond. De Raad merkte op dat de rechtbank in de eerdere uitspraak had moeten voorzien in de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, maar dat dit niet was gebeurd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep geen doel treft en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op 19 juli 2006.

Uitspraak

04/3516 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 april 2004, 03/709 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.E. Weiland, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. van Werven.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 juni 2001 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 31 juli 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 14 januari 2003, reg. nr. 01/2470, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak en het Uwv heeft bij besluit van 13 februari 2003 het bezwaar gegrond verklaard en de uitkering van appellante ingevolge de WAO met ingang van 31 juli 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 13 februari 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben de opeenvolgende gemachtigden van appellante de medische grondslag van het bestreden besluit en het oordeel van de rechtbank dat er geen reden was voor een nieuw medisch onderzoek aangevochten. Ter zitting heeft mr. Drenth, voornoemd, daaraan nog toegevoegd dat appellante vanwege haar lage opleidingsniveau en gebrekkige kennis van de Nederlandse taal de aan de schatting ten grondslag gelegde functie niet zou kunnen vervullen.
De Raad oordeelt als volgt.
Nu partijen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 januari 2003, heeft deze uitspraak kracht van gewijsde gekregen en zijn de overwegingen in die uitspraak uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 13 februari 2003 terecht ongegrond heeft verklaard.
In de uitspraak van 14 januari 2003 heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd niet tot de conclusie leidt dat sprake is van onvolledig of onvoldoende medisch onderzoek, dat de beperkingen van appellante door de verzekeringsarts correct zijn vastgesteld en dat voor het benoemen van een medisch deskundige geen aanleiding bestaat. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat appellante vanwege een slechte beheersing van de Nederlandse taal en vanwege haar opleidingsniveau de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet zou kunnen vervullen. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de functiebelasting van deze functies, gelet op de motivering van de bezwaarverzekeringsarts, de belastbaarheid van appellante overschrijdt. Gelet op een memo van de bezwaararbeidsdeskundige van 6 december 2002, waaruit blijkt dat het maatmanloon te laag is vastgesteld en de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet onverkort blijven gehandhaafd, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de rechtbank medegedeeld het in het bestreden besluit neergelegde standpunt niet langer te handhaven. Om die reden heeft de rechtbank dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. De Raad merkt daarbij overigens op dat het in de rede zou hebben gelegen dat de rechtbank toentertijd zelf in de zaak had voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 31 juli 2001 vast te stellen in de klasse van 15 tot 25%.
Gelet op voormelde overwegingen van de rechtbank is de medische grondslag van het bestreden besluit thans niet meer in geding en staat de arbeidskundige grondslag van dit besluit niet meer ter discussie, voorzover het betreft de door appellante in hoger beroep opgeworpen vraag of zij vanwege een slechte beheersing van de Nederlandse taal en vanwege haar opleidingsniveau de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wel zou kunnen vervullen.
Ter uitvoering van de uitspraak van 14 januari 2003 heeft het Uwv in overeenstemming met het in voormeld memo neergelegde standpunt de uitkering van appellante ingevolge de WAO met ingang van 31 juli 2001 bij het thans bestreden besluit van 13 februari 2003 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Nu tegen de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid door appellante geen inhoudelijke grieven zijn aangevoerd en ook de Raad geen aanleiding ziet deze berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid voor onjuist te houden, leidt het vorenstaande de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep geen doel treft en derhalve de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Tot slot acht de Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.