ECLI:NL:CRVB:2006:AY4625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4166 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van wachttijd en oorzaak van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had zich op 27 december 1993 ziekgemeld na een ontslag en ontving vanaf 1 januari 1996 een WAO-uitkering. Het Uwv had echter op 6 maart 2000 de uitkering ingetrokken, omdat appellante niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde in een eerdere uitspraak dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de arbeidsongeschiktheid van appellante konden onderbouwen.

Appellante voerde aan dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot arbeid waren en verzocht om de benoeming van een medisch deskundige. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante zich niet had verzet tegen het onderdeel van het bestreden besluit betreffende de wachttijd van vier weken, waardoor dit onderdeel geen geschilpunt vormde. De Raad gaf aan dat het rapport van de verzekeringsarts Kemperman het meeste gewicht had, omdat dit rapport het beste aansloot bij het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om zelf een deskundige te benoemen, zoals appellante had verzocht. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en de Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 12 juli 2006, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank in stand hield.

Uitspraak

04/4166 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 juni 2004, 03/44 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 12 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellante is daar niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
II. MOTIVERING
Appellante, die destijds werkzaam was als receptioniste op het Infocentrum van het GAB Groningen, heeft zich op 27 december 1993 ziekgemeld na een ontslag, gevolgd door depressieve klachten en heeft per 1 januari 1996 een WAO-conforme uitkering ontvangen, vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
Bij besluit van 6 maart 2000, in stand gelaten bij besluit van 24 augustus 2001 is deze, inmiddels naar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omgezette, uitkering ingaande 8 maart 2000 ingetrokken omdat appellante niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van
8 oktober 2002 laatstgenoemd besluit juist geoordeeld ten aanzien van het medisch en arbeidskundig substraat, doch het besluit vernietigd omdat een uitlooptermijn had moeten worden verleend. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld.
Op 26 december 2000 had appellante zich inmiddels, tijdens het genot van wachtgeld, wegens een polsbreuk opnieuw ziekgemeld. Bij besluit van 24 juni 2002, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 november 2002 (hierna: bestreden besluit), heeft het Uwv geweigerd aan appellante naar aanleiding van deze ziekmelding een
WAO-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft daartoe in de eerste plaats - in het kader van artikel 43a van de WAO - overwogen dat geen wachttijd van vier weken van toepassing is, nu de oorzaak van de op 26 december 2000 ontstane arbeidsongeschiktheid niet dezelfde is als waarvoor eerder een uitkering was toegekend. In de tweede plaats heeft het Uwv overwogen - naar kennelijke bedoeling - dat appellante vanaf
26 december 2000 geen 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een onderzoeksrapport van de verzekeringsarts F. Knol van 21 juni 2002, waarin deze constateert dat de pols ten tijde van zijn onderzoek restloos genezen is en dat voor het overige geen beperkingen tot het verrichten van arbeid als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken geformuleerd kunnen worden, zodat de wachttijd van 52 weken niet wordt voltooid.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, daartoe in hoofdzaak overwegende dat er op medisch gebied geen sprake is van nieuwe gegevens na de uitspraak van de rechtbank van 8 oktober 2002 en het daarin gegeven oordeel over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat er bij haar geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot arbeid zijn. Subsidiair heeft appellante verzocht om de benoeming van een medisch deskundige.
De Raad oordeelt als volgt.
Voorop staat dat appellante zich niet heeft verzet tegen het onderdeel van het bestreden besluit betreffende de wachttijd van vier weken. Dit onderdeel vormt derhalve tussen partijen geen geschilpunt.
Met betrekking tot de vraag of vanaf de arbeidsongeschiktheidsmelding per
20 december 2000 al dan niet een wachttijd van 52 weken is vervuld zijn met name van belang twee rapporten van medisch specialisten, uitgebracht in de beroepszaak welke heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 8 oktober 2002. Het eerste is een onderzoeksrapport van 2 maart 2001 van de zenuwarts C.J.F. Kemperman, met assistentie van de psycholoog M.M. van Braak. In dit rapport, dat is uitgebracht op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes, constateert Kemperman dat er bij appellante geen sprake is van een psychiatrische ziekte of gebrek. Het tweede is een onderzoeksrapport van 21 maart 2002 van de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard, uitgebracht op verzoek van de gemachtigde van appellante. In dit rapport concludeert Busard dat de belastbaarheid van appellante te gering is voor het verrichten van reguliere arbeid.
Na afweging van deze rapporten kent de Raad aan het rapport van Kemperman het meeste gewicht toe. Dit rapport sluit nauwkeuriger aan bij het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip, hetwelk vereist dat wordt nagegaan welke beperkingen op basis van objectieve ziekteverschijnselen kunnen worden vastgesteld. De Raad acht het rapport ook overtuigend en voorts in de vereiste opbouw goed toetsbaar, hetgeen voor het rapport van Busard, dat op een minder uitgesproken vraagstelling berust, niet in dezelfde mate geldt. De Raad ziet voorts geen aanleiding zelf een deskundige te benoemen, zoals door appellante verzocht.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.
Gw