ECLI:NL:CRVB:2006:AY4604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2296 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. De appellant, geboren op 3 mei 1963, had zich ziek gemeld in 1991 en had eerder al een AAW-uitkering geweigerd gekregen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de appellant reeds volledig arbeidsongeschikt was bij de aanvang van zijn WAO-verzekering op 11 juli 1990. Het Uwv had deze conclusie overgenomen en de volledige arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking gelaten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 14 juli 2006 behandeld. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat de appellant bij aanvang van de WAO-verzekering volledig arbeidsongeschikt was. De Raad stelde vast dat de onderliggende verzekeringsgeneeskundige gegevens onvoldoende waren om deze conclusie te onderbouwen. Er ontbraken medische gegevens die de ernst van de klachten van de appellant bevestigden, en de beschikbare gegevens over zijn arbeidsverrichting gaven onvoldoende steun voor de conclusie van volledige arbeidsongeschiktheid.

De Raad vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en de aangevallen uitspraak van de rechtbank, en oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en het betaalde griffierecht van € 131,- moest worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende en overtuigende medische gegevens bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

04/2296 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2004, 02/2959 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 14 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Diepen, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren op 3 mei 1963, is op 5 mei 1979 vanuit Suriname naar Nederland gekomen. In februari 1990 is hij op proef werkzaamheden in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) gaan verrichten voor de Stichting AGO-werkverband. Met ingang van 11 juli 1990 is hij als medewerker electromontage C bij voornoemde WSW-werkgever in dienst getreden.
Op 22 augustus 1991 heeft appellant zich voor deze werkzaamheden ziek gemeld wegens hoofdpijnklachten. Nadat een eerder besluit tot weigering van toekenning aan appellant van uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door de rechtsvoorganger van het Uwv niet was gehandhaafd, is aan appellant bij besluit van 18 september 1995 - andermaal - AAW-uitkering geweigerd.
Daarbij is ervan uitgegaan dat appellant reeds volledig arbeidsongeschikt was op zijn zeventiende levensjaar, hij derhalve ook reeds volledig arbeidsongeschikt was toen zijn verzekering ingevolge de AAW een aanvang nam met zijn komst naar Nederland op 5 mei 1979, hij gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn zeventiende verjaardag niet in Nederland heeft gewoond en hij niet aan de beleidsmatige voorwaarden voldoet om af te zien van gebruikmaking van de - ingevolge de wettelijke bepalingen bestaande - bevoegdheid om de volledige arbeidsongeschiktheid blijvend en geheel buiten aanmerking te laten.
De rechtbank Amsterdam heeft zich bij haar uitspraak van 19 februari 1998 met de weigering van AAW-uitkering op zich kunnen verenigen. Niettemin heeft de rechtbank het besluit van 18 september 1995 vernietigd, om reden dat in dat besluit was verzuimd ook een beslissing op te nemen inzake de aanvraag van appellant om toekenning van een uitkering ingevolge de WAO.
Bij besluit van 9 augustus 2001 heeft het Uwv vervolgens, overwegende dat appellant reeds volledig arbeidsongeschikt was bij datum aanvang van de WAO-verzekering op
11 juli 1990, die volledige arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking gelaten met ingang van 1 juni 1993, de datum tot welke appellant (voorlopig) uitkering had ontvangen.
Bij besluit van 23 mei 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het tegen het besluit van 9 augustus 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep houdt appellant staande dat hij niet reeds bij aanvang van zijn WAO-verzekering op 11 juli 1990 volledig arbeidsongeschikt was. Hij doet erop wijzen dat hij voorafgaande aan zijn indiensttreding op 11 juli 1990 reeds circa vijf maanden op proef werkzaam is geweest voor de desbetreffende werkgever. Voorts wordt naar voren gebracht dat ten onrechte door (de verzekeringsartsen van) het Uwv doorslaggevende betekenis is toegekend aan de door appellant destijds in het kader van de beoordeling van zijn aanspraken op AAW-uitkering tegenover de verzekeringsarts afgelegde verklaring dat hij al zijn hele leven last heeft van hoofdpijnklachten. In het beroepschrift is voorts gesteld dat appellant, aannemende dat (eerst) vanaf 18 februari 1991 sprake is geweest van geregeld verzuim, afhankelijk van het al dan niet meetellen van de proefperiode, voordat het geregelde verzuim een aanvang nam acht tot dertien maanden normaal in zijn WSW-arbeid gefunctioneerd.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de bewoordingen van het bestreden besluit en tevens uit het in hoger beroep ingediende verweerschrift komt naar voren - en zulks is ook desgevraagd door de gemachtigde van het Uwv ter zitting bevestigd - dat het Uwv bij de in dat besluit vervatte weigering van WAO-uitkering tot uitgangspunt heeft genomen - en doorslaggevend heeft geacht - dat de rechtbank in haar uitspraak van 19 februari 1998 het in het besluit van
18 september 1995 neergelegde standpunt heeft bevestigd dat appellant reeds volledig arbeidsongeschikt was toen hij op 5 mei 1979 naar Nederland kwam. Nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, is deze in kracht van gewijsde gegaan, waarmee in rechte is komen vast te staan dat appellant sedert 5 mei 1979, dus ook bij aanvang van de WAO-verzekering op 11 juli 1990, volledig arbeidsongeschikt is.
De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting desgevraagd evenwel tevens aangegeven dat vorenomschreven formele benadering niet langer wordt onderschreven. Het besluit tot weigering van WAO-uitkering wordt thans (nog) uitsluitend op inhoudelijke gronden gestoeld, in concreto het standpunt dat appellant, naar op grond van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is aangenomen, op 11 juli 1990 reeds volledig arbeidsongeschikt was.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
De Raad heeft daarbij in de eerste plaats in aanmerking genomen dat de onderliggende verzekeringsgeneeskundige gegevens uiterst summier zijn. Uit die gegevens komt naar voren dat de verzekeringsarts van het Uwv bij zijn oordeel dat appellant van meet af aan ongeschikt is geweest voor zijn WSW-arbeid, in het bijzonder van belang - zo niet van doorslaggevend belang - heeft geacht het enkele feit dat appellant, naar deze zelf had aangegeven, ten tijde van de aanvang van die arbeid reeds te kampen had met hoofdpijnklachten. Nadere gegevens over de aard, oorzaak en ernst van die klachten alsmede een inzicht verschaffende medische beschouwing met betrekking tot de daaruit voor het verrichten van arbeid voortvloeiende beperkingen ontbreekt. Er liggen ook overigens geen medische gegevens voor die steun bieden voor de conclusie dat de klachten van appellant zodanig ernstig waren dat daarmee het verrichten van arbeid met een zekere duurzaamheid in het geheel niet mogelijk was.
Voorts bieden ook de omtrent appellants feitelijke arbeidsverrichting beschikbare gegevens onvoldoende steun voor een bij hem vanaf de aanvang van zijn verzekering op 11 juli 1990 reeds bestaande volledige arbeidsongeschiktheid. Hoewel aan het Uwv kan worden toegegeven dat er zekere aanwijzingen zijn dat appellant reeds vanaf de indiensttreding op 11 juli 1990 bij de Stichting AGO-werkverband frequent ziekteverzuim heeft gekend - in welk verband kan worden gewezen op de verklaring van het hoofd van de afdeling sociale zaken van genoemde werkgever van 21 april 1992 - vinden die aanwijzingen onvoldoende bevestiging in de overige stukken en gegevens.
De Raad acht hierbij in het bijzonder van belang de resultaten van het plaatsgevonden hebbende arbeidskundig onderzoek inzake functioneren en ziekteverzuim van appellant, als blijkend uit het rapport van 4 april 1995. In dat rapport wordt aangegeven dat appellant in 1991 ziek is geweest op 4 januari, van 21 tot 26 januari, op 5 februari en op 13 februari. Ziektegegevens over het jaar 1990 ontbreken geheel, daar deze niet meer vielen te achterhalen. Gelet op de wel beschikbare ziektegegevens valt niet uit te sluiten dat appellant, naar hij bij herhaling heeft doen stellen, eerst vanaf medio februari 1991 regelmatig is gaan verzuimen en dat hij daaraan voorafgaand - de Raad laat hierbij buiten beschouwing de maanden waarin appellant op proef werkzaam is geweest - een niet onaanzienlijke periode van ruim zeven maanden normaal heeft gefunctioneerd.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv, bij gebreke van voldoende op concrete feiten en overtuigende onderzoeksgegevens steunende indicaties voor het bestaan van een volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering, ten onrechte - en derhalve in strijd met die bepaling - toepassing heeft gegeven aan de in artikel 30, eerste lid en onder a, van de WAO opgenomen bevoegdheid tot het buiten aanmerking laten van reeds bij aanvang van de verzekering ingevolge die wet bestaande algehele arbeidsongeschiktheid.
Het bestreden besluit, zomede de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, dienen derhalve te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv, als namens appellant verzocht, te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Wat betreft de wijze waarop de aan appellant toekomende wettelijke rente over de vanaf 1 juni 1993 te betalen uitkering moet worden berekend, volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van
1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig voor een veroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op eveneens € 644, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288, --, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C Stam als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.
GG190606