ECLI:NL:CRVB:2006:AY4586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2360 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAJONG-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de intrekking van zijn WAJONG-uitkering werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 juli 2006 uitspraak gedaan. De appellant, die sinds 1997 uitkeringen ontving op basis van de Wajong, had zijn uitkering in 2003 ingetrokken zien worden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een daling van zijn arbeidsongeschiktheid tot onder de 25%. Dit besluit was gebaseerd op een medische beoordeling door een verzekeringsarts, die beperkingen had vastgesteld op basis van de diagnoses 'heuparthrose' en 'peroneusparese rechts'. De arbeidsdeskundige had vervolgens met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 16,7%.

De rechtbank had het besluit van het Uwv in stand gelaten, maar de appellant voerde in hoger beroep grieven aan tegen de medische grondslag van het besluit. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts toereikend was en dat de verklaring van de fysiotherapeut onvoldoende gewicht had, aangezien deze na de datum in geding was afgegeven.

Wat betreft het arbeidskundige aspect, gaf het Uwv in hoger beroep nadere toelichting op de schattingsmethodiek en de geselecteerde functies. De Raad concludeerde dat de motivering van het Uwv adequaat was en dat het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 was genomen. Desondanks oordeelde de Raad dat het besluit in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, maar dat de rechtsgevolgen in stand konden blijven. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal €966,-- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht van €133,-- aan de appellant moest vergoeden.

Uitspraak

04/2360 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 maart 2004, 03/2409 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat te Wageningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellant is niet verschenen en het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.T.J. Pavart.
II. MOTIVERING
Appellant, die op 20 oktober 1990 een ernstig auto-ongeval heeft gehad, heeft vanaf
29 juli 1997 uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangen, vastgesteld naar de klasse van 80 tot 100%.
Bij besluit van 27 maart 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de Wajong-uitkering ingaande 27 mei 2003 ingetrokken wegens daling van de mate van arbeidsongeschiktheid tot beneden 25%. Dit besluit berust op een medische beoordeling door de verzekeringsarts, waarbij voor appellant op basis van de diagnoses “heuparthrose” en “peroneusparese rechts” beperkingen zijn vastgesteld, opgenomen in een Functionele Mogelijkheden Lijst. Aan de hand daarvan heeft de arbeidsdeskundige met behulp van het zogeheten Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) een drietal functies geselecteerd en uitgaande van de middelste van die functies het verlies aan verdiencapaciteit bepaald op 16,7%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit zowel medisch als arbeidskundig op goede gronden berust en dit besluit in stand gelaten.
Appellant heeft in hoger beroep grieven aangevoerd met betrekking tot de medische grondslag van het besluit.
De Raad oordeelt als volgt.
Wat het medische aspect van de schatting betreft is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat het besluit in stand kan blijven, nu het berust op een toereikende beoordeling door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, en niet medisch onderbouwd is bestreden. De overgelegde verklaring van de behandelende fysiotherapeut F.J. Mijnhart van 30 november 2003 legt onvoldoende gewicht in de schaal, nu de behandeling door deze fysiotherapeut na de datum in geding is aangevangen, nog afgezien van het feit dat het hier niet om een verklaring van een medicus gaat.
Wat het arbeidskundige aspect van de schatting betreft stelt de Raad vast dat het Uwv in hoger beroep, op vragen van de Raad, een nadere toelichting heeft gegeven op de, met gebruikmaking van het CBBS, gevolgde schattingsmethodiek en voorts heeft toegelicht om welke redenen er in de geselecteerde functies volgens het Uwv geen sprake is van overschrijdingen van de belastbaarheid op de aspecten “zitten” en “torderen”. Daarmee zijn naar het oordeel van de Raad de ogenschijnlijke overschrijdingen van de belastbaarheid op deze aspecten uiteindelijk voldoende en adequaat gemotiveerd.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 is genomen en dat in hoger beroep uiteindelijk de hiervoor gewenste motivering is gegeven. Gelet op ’s Raads uit zijn uitspraken van 9 november 2004 (USZ 2004, 353) blijkende oordeel met betrekking tot het CBBS, leidt zulks tot de conclusie dat in dit geval, gezien inhoud en reikwijdte van die nadere motivering, het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Thans is de Raad niettemin van oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, met toepassing van artikel 8:72 van de Awb, in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op €644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op €322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal €966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van groot €966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van €133,--vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.
MK