[appellant], wonende te '[woonplaats] (België) (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2005, nr. 05/685 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 juli 2006
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006. Voor appellant is verschenen mr. Bovenkamp voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E.M. Bergers.
Bij besluit van 20 augustus 2004 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat met ingang van juni 2004 het pensioen van appellant ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) wordt herzien. Aan dit besluit heeft de Svb ten gronde gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
Bij brief gedateerd 30 september 2004 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Wegens onvoldoende frankering is deze brief aan appellant geretourneerd. Onder de gedingstukken bevindt zich een stuk van de Belgische post inzake de retourzending met als poststempel 4 oktober 2004 en een aantekening van appellant: 'sorry is me gebeurd'. Bij brief afgestempeld op 5 oktober 2004 heeft appellant zijn bezwaarschrift ten tweede male aan de Svb doen toekomen. Deze brief is op 11 oktober 2004 door de Svb ontvangen.
Bij brief gedateerd 11 oktober 2004 heeft de Svb de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Opgemerkt wordt dat het bezwaar in beginsel binnen dertien weken na 11 oktober 2004 wordt afgehandeld.
Blijkens een telefoonnotitie heeft een medewerker van de Svb op 22 december 2004 telefonisch contact gehad met appellant. Uit de notitie blijkt dat daarbij twee maal aan appellant is gevraagd of hij een verklaring had voor de te late indiening van zijn bezwaarschrift. Blijkens de notitie heeft appellant op deze vraag geen antwoord gegeven. Hij heeft te kennen gegeven dat doordat hij een ontvangstbevestiging heeft ontvangen zijn bezwaarschrift in behandeling dient te worden genomen.
Bij besluit van 29 december 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft de Svb het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Appellant is ter zake niet gehoord. Opgemerkt wordt dat het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend. Telefonisch is door appellant te kennen gegeven dat de ontvankelijkheid van het bezwaar niet in geding is. Er is geen nadere reden gegeven voor de te late indiening. De Svb concludeert dat er geen grond is de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten.
In beroep is namens appellant primair aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant had in bezwaar moeten worden gehoord. Het feit dat er telefonische informatie gevraagd moest worden maakt duidelijk dat er geen sprake was van een kennelijke niet-ontvankelijkheid. Het bestreden besluit wordt voorts in strijd geacht met artikel 6:11 van de Awb. Appellant is op vrijdag 1 oktober 2004 met zijn bezwaarschrift naar het postkantoor in zijn woonplaats gegaan. De loketambtenaar heeft de brief gewogen en vervolgens gefrankeerd. Op maandag 4 oktober ontving appellant het bezwaarschrift retour met daarop de aantekening dat de brief onvoldoende was gefrankeerd. Dezelfde dag nog is de brief (wederom) gepost, ditmaal voldoende gefrankeerd. Geconcludeerd wordt dat het bezwaar buiten toedoen en schuld van appellant onvoldoende was gefrankeerd. De Svb heeft dan ook redelijkerwijs niet kunnen oordelen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.
Aangevoerd is verder dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar leidt tot strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM). In dat kader wordt een beroep gedaan op de arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaken Platakou (EHRM 11 januari 2001) en Kadlec (EHRM 25 mei 2004).
De rechtbank stelt vast dat de Svb op 22 december 2004 twee maal aan appellant heeft gevraagd of hij een verklaring had voor de te late indiening van het bezwaarschrift. Appellant heeft daarop geen antwoord gegeven en was van mening dat zijn bezwaarschrift in behandeling diende te worden genomen, nu hij een ontvangstbevestiging had ontvangen. De rechtbank stelt voorts vast dat appellant eerst in beroep heeft aangevoerd wat de reden is van de termijnoverschrijding, te weten de aanvankelijk onjuiste frankering, die naar de mening van appellant niet aan zijn schuld te wijten was, overigens zonder te betwisten dat de Svb hem hiernaar in de besluitvormingsfase heeft gevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd hem niet baten. Het dient voor rekening en risico van appellant te komen dat hij in de bestuurlijke fase van de besluitvorming kennelijk bewust heeft geweigerd om - desgevraagd - aan te geven wat de reden voor de termijnoverschrijding is, daarmee de Svb geen andere conclusie latend dan dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en dat het bezwaar mitsdien niet-ontvankelijk is. Gelet op de ex tunc-toetsing in beroep kan hetgeen appellant eerst in beroep heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van het bestreden besluit.
Ten aanzien van de gestelde schending door de Svb van de hoorplicht merkt de rechtbank op dat de Svb, gezien de handelwijze van appellant in de besluitvormingsfase, terecht heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk was en heeft de Svb terecht afgezien van het horen van appellant. Het informeren door de Svb naar de reden van de termijnoverschrijding betekent niet dat het bezwaarschrift reeds daarom niet kennelijk niet-ontvankelijk was, maar betekent (enkel) dat de Svb gevolg heeft gegeven aan zijn verplichting van artikel 6:11 van de Awb om navraag te doen naar de reden van de termijnoverschrijding.
Ten slotte verwerpt de rechtbank het beroep van appellant op artikel 6 van het EVRM. In dit verband merkt de rechtbank onder meer op dat het stellen van termijnen voor het indienen van bezwaar en beroep niet onredelijk kan worden geacht. De rechtbank acht verder van belang dat het aan appellants eigen handelwijze te wijten is dat in dit geval sprake is van een niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerste aanleg aangevoerde grieven in essentie herhaald. Met betrekking tot het beroep op artikel 6 van het EVRM wordt toegevoegd dat, evenals in de zaak Platakou, appellant wordt gestraft voor de fout van een derde in de uitoefening van zijn beroep (in casu voor de fout van de postbambte). Opgemerkt wordt verder dat de niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar op grond van de termijnoverschrijding moet worden aangemerkt als 'un formalisme excessif' als bedoeld in de arresten van het EHRM in de zaken Kadlec en Bulena (EHRM 20 april 2004).
In verweer heeft de Svb zijn beleid uiteengezet met betrekking tot de termijnoverschrijding in bezwaar. Uit dit beleid komt naar voren dat de Svb, indien door betrokkene niet eigener beweging een reden wordt gegeven voor de termijnoverschrijding, zelf dient te informeren naar de reden van de termijnoverschrijding. Vervolgens wordt bekeken of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Indien de termijnoverschrijding niet-verschoonbaar wordt geacht wordt vervolgens nog, ambtshalve, bezien of er aanleiding bestaat om de primaire beschikking te herzien.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat hij zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de ex tunc-toets in beroep, hetgeen door appellant eerst in beroep is aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, niet kan leiden tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad merkt in dat verband op dat de Svb ampel de tijd heeft gehad om te reageren op de nadere onderbouwing van zijn stellingen door appellant, zodat de rechtbank, zonder schending van de goede procesorde, de desbetreffende feiten en omstandigheden bij zijn oordeelsvorming had kunnen betrekken. De Raad ziet echter in het voorgaande geen grond om over te gaan tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, nu de rechtbank, naar het oordeel van de Raad, terecht het beroep ongegrond heeft verklaard.
Daartoe overweegt de Raad als volgt.
De Raad zal eerst ingaan op de door appellant gestelde schending van de hoorplicht in bezwaar. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de Svb, door het sturen van een ontvangstbevestiging, te kennen heeft gegeven het bezwaarschrift (inhoudelijk) in behandeling te zullen nemen. Op die grond was appellant tevens van oordeel dat hij geen redenen hoefde te geven voor de termijnoverschrijding in bezwaar. De Raad is van oordeel dat - gezien deze stellingname van appellant - een hoorzitting geen toegevoegde waarde zou kunnen hebben ter opheldering van de redenen van de overschrijding van de bezwaartermijn. De Svb heeft dan ook terecht afgezien van het horen van appellant in bezwaar. Wel is de Raad van oordeel dat de gevolgde procedure - het telefonisch benaderen van betrokkene voor het verkrijgen van informatie aangaande de termijnoverschrijding - in de regel als minder zorgvuldig moet worden aangemerkt. Het verdient de voorkeur betrokkene hieromtrent schriftelijk te benaderen. In het onderhavige geval acht de Raad dit zorgvuldigheidsgebrek echter niet van dien aard dat dit moet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar stelt de Raad voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. De Raad verwerpt het standpunt van appellant dat de Svb door de toezending van de ontvangstbevestiging het bezwaar - impliciet - ontvankelijk heeft geacht. De Raad volstaat ermee op te merken dat uit de ontvangstbevestiging niet kan worden afgeleid dat er een inhoudelijke behandeling van het bezwaar zal plaatsvinden.
Ook het beroep van appellant op artikel 6 van het EVRM faalt. De Raad merkt daartoe allereerst op dat appellant op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat een derde - in casu de postbeambte - verantwoordelijk is te houden voor de onvoldoende frankering van zijn bezwaarschrift. Reeds op die grond moet het beroep van appellant op het arrest van het EHRM in de zaak Platakou falen. Ten aanzien van het beroep van appellant op de arresten van het EHRM in de zaken Kadlec en Bulena merkt de Raad op dat de feiten in die zaken onvergelijkbaar zijn met de feiten in de onderhavige zaak. De Raad voegt daaraan toe dat uit de rechtspraak van het Hof niet kan worden afgeleid dat het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar op de grond dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, op zich zelf getuigt van 'un formalisme excessif'.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.