ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/1299 AOW en 04/1342 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot vrijwillige verzekering AOW en ANW na overlijden echtgenoot

In deze zaak gaat het om de toegang tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW) voor de echtgenoot van appellante, die na zijn overlijden een nabestaandenuitkering heeft aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep behandelt hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die eerder de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om de toegang tot de vrijwillige verzekering te weigeren, hebben bekrachtigd. De Svb had gesteld dat de echtgenoot van appellante niet tijdig de benodigde gegevens had aangeleverd, waardoor zijn bevoegdheid tot deelname aan de vrijwillige verzekering was vervallen. Appellante betwist deze stelling en voert aan dat de Svb al eerder op de hoogte was van de intentie van haar echtgenoot om zich vrijwillig te verzekeren.

De Raad overweegt dat de Svb ten onrechte heeft geconcludeerd dat de echtgenoot van appellante niet tijdig de gevraagde inlichtingen heeft verstrekt. De Raad stelt vast dat de Svb bekend was met de wens van de echtgenoot om zich vrijwillig te verzekeren en dat de gevraagde informatie niet noodzakelijk was voor de uitvoering van de vrijwillige verzekering. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken en oordeelt dat de Svb nieuwe beslissingen op bezwaar moet nemen, waarbij de eerdere besluiten niet in stand kunnen blijven. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die aanzienlijk zijn, gezien de rechtsbijstand in zowel beroep als hoger beroep.

Uitspraak

03/1299 AOW en 04/1342 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2003, 02/270 (hierna: uitspraak 1) en 30 januari 2004, 02/4202 (hierna: uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 7 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J.de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 1 en uitspraak 2.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting met betrekking tot uitspraak 1 heeft plaatsgevonden op
2 februari 2005. Namens appellante is daarbij verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van Scherpenzeel.
Na de behandeling van dat geschil ter zitting is besloten het onderzoek te heropenen en is de gemachtigde van appellante in de gelegenheid gesteld nadere gegevens over te leggen. Bij brief van 29 mei 2006 heeft mr. De Roy van Zuydewijn enkele stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006. Namens appellante is daarbij verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door R.W. Nicolaas.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante, geboren in 1944, is in 1962 gehuwd met [betrokkene], geboren in 1940. De echtgenoot van appellante is vanaf 1969 werkzaam geweest in Nederland. Nadat aan hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was toegekend is de echtgenoot van appellante in april 1995 teruggekeerd naar Marokko, alwaar appellante steeds woonachtig is gebleven. Naar aanleiding van een vraag van appellante heeft de Svb toen aan de echtgenoot van appellante medegedeeld dat hij na zijn vestiging in Marokko verplicht verzekerd bleef ingevolge de volksverzekeringen.
In januari 2000 heeft de echtgenoot van appellante aan de Svb informatie gevraagd over de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW). Nadat de Svb hem een aanmeldingsformulier had toegezonden heeft de echtgenoot van appellante op 28 februari 2000 dat formulier, waarbij wordt verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de ANW, ingevuld en ondertekend aan de Svb verzonden.
Bij brief van 22 mei 2000 heeft de Svb de echtgenoot van appellante medegedeeld dat hij is toegelaten tot de vrijwillige verzekering krachtens de AOW en de ANW en dat de hoogte van de verschuldigde premie afhangt van de nationaliteit van de betrokkene en/of van zijn inkomsten. Tevens is daarbij het bedrag van de door de echtgenoot van appellante verschuldigde premie over het jaar 2000 vermeld, welk bedrag kennelijk is gebaseerd op de hoogte van zijn WAO-uitkering. In die brief heeft de Svb tevens aan de echtgenoot van appellante verzocht om een formulier in te vullen en daarop aan te geven of hij al dan niet gebruik wenst te maken van de vrijwillige verzekering. Na een bevestigende reactie zou dan aan hem een beslissing en een factuur gezonden worden. Op 23 augustus 2000 heeft de Svb nog een rappel aan de echtgenoot van appellante gezonden, omdat geen reactie was ontvangen. In die brief is tevens aangegeven dat als binnen een termijn van zes weken geen reactie is ontvangen toelating tot de vrijwillige verzekering niet meer mogelijk is.
Op 9 januari 2001 heeft de Svb het op 2 januari 2001 gedateerde formulier ontvangen van de echtgenoot van appellante waarin wordt aangegeven dat hij gebruik wenst te maken van de vrijwillige verzekering en dat hij de premie direct aan de Svb zal betalen.
Bij besluit van 11 oktober 2001 heeft de Svb aan de echtgenoot van appellante bericht dat hij niet bevoegd is om deel te nemen aan de vrijwillige verzekering krachtens de AOW en de ANW, omdat hij de gevraagde nadere gegevens niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft verstrekt en die gegevens ook niet binnen de wettelijke aanmeldingstermijn van één jaar na 1 januari 2000 zijn ontvangen.
Bij beslissing op bezwaar van 7 december 2001 (hierna: besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van de echtgenoot van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de bevoegdheid tot deelname aan de vrijwillige verzekering reeds op grond van artikel 3, eerste lid, onder c, van het Koninklijk Besluit vrijwillige verzekering AOW en Anw van 2 januari 1990, Stb. 38 (hierna: KB 38) was vervallen, omdat geen reactie was ontvangen op de brieven van 22 mei en 23 augustus 2000. Voorts heeft de Svb de reactie van
2 januari 2001 aangemerkt als een nieuw verzoek om deelname aan de vrijwillige verzekering, doch aangezien dit verzoek niet is ingediend binnen de wettelijke aanmeldingstermijn van één jaar kan de echtgenoot van appellante niet alsnog tot de vrijwillige verzekering toegelaten worden.
De rechtbank heeft bij uitspraak 1 het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
De echtgenoot van appellante is op 3 juli 2001 overleden. Appellante heeft vervolgens een aanvraag om toekenning van een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW ingediend bij de Svb. Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2002 (hierna: besluit 2) heeft de Svb zijn besluit van 24 oktober 2001 gehandhaafd, waarbij aan appellante een nabestaandenuitkering is geweigerd, omdat haar echtgenoot ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was ingevolge de ANW. Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante, die de procedure met betrekking tot besluit 1 na het overlijden van haar echtgenoot – in haar hoedanigheid als erfgenaam – heeft voortgezet, onder meer aangevoerd dat de Svb ten onrechte de toelating tot de vrijwillige verzekering vervallen heeft verklaard, omdat de echtgenoot van appellante reeds in 1995 en in 2000 had aangegeven zich vrijwillig te willen verzekeren en de Svb reeds beschikte over alle relevante gegevens. In dat verband is tevens verwezen naar de uitspraak van de Raad van 9 juli 2004 (LJN AR1491).
De Svb heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gevraagde gegevens nodig waren “voor het afhechten van de daadwerkelijke overeenkomst tot een vrijwillige verzekering waarmee de reeds eerder op verzoek van Hathout vastgestelde bevoegdheid ten principale, wordt geëffectueerd”.
De Raad overweegt het volgende.
Besluit 1
De Raad ziet zich ten aanzien van dit besluit gesteld voor de beantwoording van de vraag of de Svb terecht heeft besloten dat de bevoegdheid van de echtgenoot van appellante tot deelname aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de ANW vervallen was op 2 januari 2001, zodat het op die datum ingezonden formulier aangemerkt moet worden als een nieuwe aanvraag.
In artikel 3, tweede lid, onder c van KB 38 is bepaald dat de bevoegdheid zich vrijwillig te verzekeren vervalt, indien een belanghebbende de ten behoeve van de uitvoering van die algemene maatregel van bestuur van hem verlangde inlichtingen niet binnen een door de Svb te stellen termijn heeft verstrekt. In het verlengde van hetgeen is overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 9 juli 2004 is de Raad van oordeel dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op gevraagde inlichtingen die noodzakelijk zijn om KB 38 uit te kunnen voeren. De door de Svb bij brief van 22 mei 2000 gevraagde reacties van de echtgenoot van appellante kunnen niet als zodanige inlichtingen worden aangemerkt. Daarbij acht de Raad van belang dat appellantes echtgenoot reeds eerder expliciet kenbaar had gemaakt vrijwillig verzekerd te willen blijven ingevolge de AOW en de ANW en het de Svb bekend was dat de echtgenoot van appellante een WAO-uitkering ontving, zodat de vraag over inhouding van de verschuldigde premie op een door de Svb toegekende uitkering niet aan de orde was. Met de brief van 22 mei 2000 beoogde de Svb in dit geval, zoals ter zitting ook nader is toegelicht, niet meer dan van de echtgenoot van appellante te vernemen of hij na kennisneming van de hoogte van de verschuldigde premie nog steeds gebruik wenste te maken van de vrijwillige verzekering. Hoezeer deze informatie wellicht wenselijk is voor een administratief economisch organisatie van de vrijwillige verzekering, deze kan naar het oordeel van de Raad echter niet als noodzakelijk voor de uitvoering van de vrijwillige verzekering worden aangemerkt.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat naar het oordeel van de Raad niet kan worden gezegd dat de echtgenoot van appellante van hem verlangde inlichtingen ten behoeve van de uitvoering van KB 38 niet tijdig heeft verstrekt. Dit betekent dat de Svb ten onrechte heeft besloten dat de bevoegdheid van appellantes echtgenoot tot deelname aan de vrijwillige verzekering was vervallen op 2 januari 2001, zodat besluit 1 en uitspraak 1, waarbij dat besluit is gehandhaafd, reeds op deze grond niet in stand kunnen blijven. De Svb dient met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Besluit 2
Nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat besluit 1 niet in stand kan blijven is ook de grondslag aan besluit 2 ontvallen, dat onder meer gebaseerd is op de overweging dat de echtgenoot van appellante ten tijde van zijn overlijden niet vrijwillig verzekerd was ingevolge de ANW. Ook besluit 2 en uitspraak 2, waarbij dat besluit is gehandhaafd, kunnen derhalve niet in stand blijven. De Svb dient, nadat een nieuw besluit is genomen met betrekking tot de vrijwillige verzekering van de echtgenoot van appellante, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de aanspraak op een nabestaandenuitkering van appellante.
De Raad acht termen aanwezig om de Svb op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor rechtsbijstand in beroep en € 1.449,- voor rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door de Sociale verzekerings-bank aan appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt uitspraak 1 en uitspraak 2;
Verklaart de beroepen tegen besluit 1 en besluit 2 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.737,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellante;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellante betaalde griffierecht ad € 232,- aan haar dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) S. Sweep.
MH