ECLI:NL:CRVB:2006:AY4047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4514 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit Sociale verzekeringsbank inzake AOW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat haar bezwaar ongegrond verklaarde. De Svb had in 1998 aan de echtgenoot van appellante een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, maar appellante stelde dat zij geen beslissing had ontvangen op haar aanvraag voor een ouderdomspensioen. De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij een aanvraag had ingediend, waardoor de Svb niet in gebreke was gebleven.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van een situatie waarin niet tijdig een besluit is genomen. Het ingediende bezwaar van appellante wordt als prematuur aangemerkt, omdat niet vaststaat dat er vóór het indienen van het bezwaar een aanvraag om een ouderdomspensioen was ingediend. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van de Svb wordt niet-ontvankelijk verklaard, en de Svb wordt opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld. De uitspraak is openbaar gedaan op 14 juli 2006, en de griffier heeft de uitspraak vastgelegd.

Uitspraak

04/4514 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2004, 03/2318, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006. Partijen zijn daarbij, met kennisgeving, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank
Appellante, geboren [in] 1935, is op 15 januari 1970 gehuwd met [naam echtgenoot], geboren [in] 1933. De Svb heeft in 1998 aan de echtgenoot van appellante een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend alsmede een toeslag, omdat appellante toen nog jonger dan 65 jaar was.
Bij brief van 18 augustus 2001, door de Svb ontvangen op 24 augustus 2001, heeft appellante een bezwaarschrift ingediend, waarin wordt aangegeven dat nog geen beslissing is ontvangen op haar aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de AOW. Deze aanvraag zou op 10 april 2000 ingediend zijn en daarna zou op 2 september 2000 nog een rappelbrief verzonden zijn door appellante.
Naar aanleiding van een op 22 augustus 2001 ingediende (nieuwe) aanvraag heeft de Svb bij besluit van 15 november 2001, met ingang van september 2000 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan appellante toegekend ter hoogte van 44% van het gehuwdenpensioen. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
Bij besluit van 20 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het bezwaar wordt aangemerkt als te zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een aanvraag, maar dat de aanvraag van appellante van 10 april 2000 en haar rappelbrief van 2 september 2000 niet zijn ontvangen en dat, nu appellante de verzending van genoemde stukken niet kan aantonen, niet gesproken kan worden van het niet tijdig nemen van een beslissing.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 10 april 2000 een aanvraagformulier heeft verzonden aan de Svb. Nu de Svb niet beschikte over een aanvraag van appellante kon er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van een situatie zoals omschreven in artikel 6:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad overweegt het volgende. Nu niet als vaststaand kan worden aangenomen dat vóór het indienen van het bezwaar reeds een aanvraag om een ouderdomspensioen door of namens appellante was ingediend, is geen sprake van een situatie waarin niet tijdig een besluit is genomen en moet het ingediende bezwaar, mede gelet op artikel 6:10 van de Awb, als prematuur aangemerkt worden. Dit betekent dat de Svb het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, zodat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak – waarbij dat besluit is gehandhaafd – niet in stand kunnen blijven. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorziend, te bepalen dat het bezwaar niet-ontvankelijk is.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart appellantes bezwaar tegen het besluit van 15 november 2001 niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht ad € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.