[Naam appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2004, 03/2318, (hierna: aangevallen uitspraak),
De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006. Partijen zijn daarbij, met kennisgeving, niet verschenen.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank
Appellante, geboren [in] 1935, is op 15 januari 1970 gehuwd met [naam echtgenoot], geboren [in] 1933. De Svb heeft in 1998 aan de echtgenoot van appellante een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend alsmede een toeslag, omdat appellante toen nog jonger dan 65 jaar was.
Bij brief van 18 augustus 2001, door de Svb ontvangen op 24 augustus 2001, heeft appellante een bezwaarschrift ingediend, waarin wordt aangegeven dat nog geen beslissing is ontvangen op haar aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de AOW. Deze aanvraag zou op 10 april 2000 ingediend zijn en daarna zou op 2 september 2000 nog een rappelbrief verzonden zijn door appellante.
Naar aanleiding van een op 22 augustus 2001 ingediende (nieuwe) aanvraag heeft de Svb bij besluit van 15 november 2001, met ingang van september 2000 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan appellante toegekend ter hoogte van 44% van het gehuwdenpensioen. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
Bij besluit van 20 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het bezwaar wordt aangemerkt als te zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een aanvraag, maar dat de aanvraag van appellante van 10 april 2000 en haar rappelbrief van 2 september 2000 niet zijn ontvangen en dat, nu appellante de verzending van genoemde stukken niet kan aantonen, niet gesproken kan worden van het niet tijdig nemen van een beslissing.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 10 april 2000 een aanvraagformulier heeft verzonden aan de Svb. Nu de Svb niet beschikte over een aanvraag van appellante kon er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van een situatie zoals omschreven in artikel 6:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad overweegt het volgende. Nu niet als vaststaand kan worden aangenomen dat vóór het indienen van het bezwaar reeds een aanvraag om een ouderdomspensioen door of namens appellante was ingediend, is geen sprake van een situatie waarin niet tijdig een besluit is genomen en moet het ingediende bezwaar, mede gelet op artikel 6:10 van de Awb, als prematuur aangemerkt worden. Dit betekent dat de Svb het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, zodat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak – waarbij dat besluit is gehandhaafd – niet in stand kunnen blijven. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorziend, te bepalen dat het bezwaar niet-ontvankelijk is.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart appellantes bezwaar tegen het besluit van 15 november 2001 niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht ad € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.