de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2004, 03/2317, (hierna: aangevallen uitspraak),
De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 juli 2006
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006. Partijen zijn daarbij, met kennisgeving, niet verschenen.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
[betrokkene] (hierna ook: betrokkene), geboren op 19 februari 1933, is op 15 januari 1970 gehuwd met [partner], geboren op 5 september 1935. De Svb heeft in 1998 aan betrokkene een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend alsmede een toeslag, omdat zijn echtgenote toen nog jonger dan 65 jaar was. Nadat de echtgenote van betrokkene in september 2000 de leeftijd van 65 jaar had bereikt heeft de Svb de toeslag nog tot en met juli 2001 aan betrokkene betaald.
Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft de Svb de aan betrokkene toegekende toeslag ingevolge de AOW met ingang van 1 september 2000 ingetrokken, omdat zijn echtgenote vanaf die datum recht heeft op een ouderdomspensioen. In een brief van dezelfde datum, met als onderwerp “aankondiging terugvordering”, heeft de Svb aan betrokkene medegedeeld voornemens te zijn het te veel betaalde bedrag van € 2.613,89 van betrokkene terug te vorderen.
Naar aanleiding van een op 22 augustus 2001 ingediende aanvraag heeft de Svb bij besluit van 15 november 2001, met ingang van september 2000 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan de echtgenote van betrokkene toegekend ter hoogte van 44% van het gehuwdenpensioen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene gericht tegen de herzieningsbeslissing van 16 augustus 2001 ongegrond verklaard en het bezwaar voorzover gericht tegen de brief van 16 augustus 2001, met betrekking tot het voornemen tot terugvordering, niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene ongegrond verklaard.
Betrokkene is in 2005 overleden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene vanaf
1 september 2000 geen recht meer had op een toeslag ingevolge de AOW, omdat zijn echtgenote in die maand de leeftijd van 65 jaar had bereikt en zelfstandig recht had op ouderdomspensioen. Doordat de Svb de toeslag niet tijdig heeft ingetrokken is over het tijdvak van september 2000 tot en met juli 2001 te veel toeslag betaald. Tussen partijen is in hoger beroep allereerst in geschil of de Svb met recht de toeslag met terugwerkende kracht tot 1 september 2000 heeft herzien.
Met betrekking tot dit geschilpunt merkt de Raad op dat uit artikel 17, eerste lid van de AOW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 17 van de AOW is, blijkens de Memorie van Toelichting bij de wijziging van dit artikel per 1 augustus 1996, dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden. Dit betekent dat de Svb verplicht was de toeslag met ingang van 1 september 2000 in te trekken. Voorts kan de Raad zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het door de Svb gehanteerde beleid bij de herziening van uitkeringen met terugwerkende kracht. Ook de Raad is van oordeel dat de Svb in redelijkheid de toeslag met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2000 heeft kunnen intrekken, nu betrokkene heeft aangegeven dat hij wist dat hij geen recht meer had op toeslag en hij tevens wist dat zijn echtgenote recht had op een ouderdomspensioen.
Voorts is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de Svb terecht heeft besloten het bezwaar van betrokkene, voorzover dit is gericht tegen de brief van 16 augustus 2001 met betrekking tot het voornemen tot terugvordering van het bedrag van € 2.613,89, niet-ontvankelijk te verklaren. Dit schrijven heeft immers slechts betrekking op een voornemen van de Svb tot terugvordering en is niet gericht op rechtsgevolg, zodat deze brief niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.