[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2004, nummer 03/1062 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 4 juli 2006
Namens appellante is hoger beroep ingesteld en is gereageerd op het verweerschrift.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nadere toelichting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 20 februari 2003 waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 18 juni 2002 tot de weigering van arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) na ommekomst van de wettelijke wachttijd op 15 oktober 2001. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante vanwege de voor haar geldende medische beperkingen niet langer in staat is tot het verrichten van haar eigen werk als locatiemedewerkster in een zorginstelling, maar desondanks gangbare arbeid kan verrichten in een aantal haar als voorbeelden voorgehouden functies.
Voor een uitvoeriger weergave van de feiten verwijst de Raad naar de door hem onderschreven en door partijen niet bestreden vaststelling van die feiten in de aangevallen uitspraak. Samengevat komen deze er op neer dat appellante op 17 oktober 2000 haar werk heeft gestaakt wegens klachten die in verband werden gebracht met multiple sclerose. In januari 2002 en maart 2002 vond een medisch onderzoek plaats. De verzekeringsarts heeft zelf onderzoek gedaan en inlichtingen ingewonnen bij de appellante behandelende artsen. Hij heeft de voor appellante geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen vastgelegd in een kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (kFML). Uit de in bezwaar ter beschikking gekomen aanvullende inlichtingen van de behandelende neuroloog blijkt dat het niet waarschijnlijk is dat appellante lijdt aan multiple sclerose, maar dat veeleer een perifeer probleem zoals een radiculitis de (vermoedelijke) oorzaak van de klachten is.
In de loop van het inleidende beroep is de kFML aangevuld met enkele door de verzekeringsarts in zijn rapportage aangegeven, niet in de oorspronkelijke kFML opgenomen beperkingen. Aan de hand hiervan heeft andermaal een arbeidskundig onderzoek plaats gevonden. Het overgrote deel van de aanvankelijk geduide functies is komen te vervallen, maar er zijn appellante nieuwe functies voorgehouden die voor haar toegankelijk en geschikt zouden zijn.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Appellante heeft zich terecht er over beklaagd dat haar niet de gelegenheid is geboden om te reageren op de inhoudelijke reactie, die het Uwv heeft ingediend nadat zij toestemming had verleend tot het achterwege laten van de zitting.
De Raad is van oordeel, in overeenstemming met zijn vaste jurisprudentie, dat de behandeling van het geding in eerste aanleg, in strijd is met de in Titel 8.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen bepalingen betreffende de wijze van behandeling van het beroep. Volgens de artikelen 8:56 en 8:57 van de Awb worden partijen na afloop van het vooronderzoek uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, behoudens toestemming van partijen om het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Deze artikelen brengen, gelet op een goede procesorde, mee dat een door een partij gegeven toestemming voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting geen gelding meer heeft nadat stukken, hetzij door een partij, hetzij door de rechter, aan de gedingstukken zijn toegevoegd.
Nu partijen inhoudelijke reacties aan de rechtbank hebben toegezonden nadat zij de toestemming tot het achterwege laten van de zitting hadden gegeven en hen niet opnieuw om toestemming is gevraagd – terwijl het beroep evenmin ter zitting van de rechtbank is behandeld – komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en derhalve moet worden vernietigd. De Raad acht het echter niet aangewezen om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat hij geen nadere behandeling door de rechtbank nodig acht en dat partijen daar ook niet om hebben gevraagd.
Evenzeer slaagt de door appellante aangevoerde, en door het Uwv ter zitting onderschreven beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard, terwijl hangende het beroep de oorspronkelijke schatting was vervangen door een schatting met aangescherpte beperkingen en vrijwel geheel vernieuwde arbeidskundige grondslag. De rechtbank had het beroep gegrond dienen te verklaren en had eventueel toepassing kunnen geven aan 8:72, derde lid, van de Awb.
Met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak overweegt de raad het volgende.
Met de rechtbank aanvaardt de Raad dat de voor appellante ten tijde van belang geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen in het aangescherpte kFML niet zijn onderschat.
Het gemotiveerde betoog van appellante dat een belangrijk deel van de nieuw geduide functies wegens de daaraan gestelde opleiding- en ervaringseisen niet voor haar toegankelijk zijn, ziet de Raad in zoverre slagen, dat voor hem de hieraan tegengestelde standpuntbepaling door het Uwv een voldoende draagkrachtige onderbouwing ontbeert. Appellante beschikte ten tijde van belang niet over een VMBO-diploma en had tot de door haar toen gevolgde MBO-opleiding slechts toegang verkregen door het met goed gevolg volgen van een zogenaamde schakelklas. Evenmin beschikte zij over een typediploma. Een arbeidskundige rapportage met een uiteenzetting waarom appellante desondanks aan de gestelde opleiding- en ervaringseisen van de geduide functies voldoet ontbreekt onder de stukken. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Het inleidende beroep dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal worden opgedragen om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het tegen het besluit van 18 juni 2002 gerichte bezwaar.
Appellante heeft vergoeding gevraagd van haar schade, bestaande in de wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering. De Raad kan evenwel thans niet vaststellen welke gevolgen hetgeen hiervoor is overwogen heeft voor haar aanspraak op WAO-uitkering, zodat hij evenmin de gevraagde schadevergoeding kan toewijzen. Het Uwv zal hieraan in zijn nadere besluitvorming mede aandacht dienen te geven.
Het Uwv zal worden veroordeeld in de gedingkosten, aan de kant van appellante wegens de aan haar verleend rechtsbijstand begroot op € 805,- voor het geding in eerste aanleg en € 644,- voor het geding in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2002;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot de betaling van een bedrag van € 1.449,- aan proceskosten, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door hem betaalde griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep, totaal € 133,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en R.C. Stam en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.