[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 april 2004, 03/4122 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006. Voor appellant is verschenen mr. Schenkhuizen voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Op 22 juli 2002 heeft appellant een aanvraag ingediend voor kinderbijslag voor zijn kinderen Yunus, Ahmet en Fatih (hierna: de kinderen), die destijds woonachtig waren bij hun moeder in Turkije.
Bij besluit van 16 december 2002 heeft de Svb aan appellant met ingang van het derde kwartaal van 2001 kinderbijslag ten behoeve van de kinderen geweigerd onder overweging dat appellant niet heeft aangetoond hen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 26 augustus 2003 heeft de Svb appellants bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant voor het derde kwartaal van 2001 tot en met het tweede kwartaal van 2003 niet heeft aangetoond de kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat de Svb met het bestreden besluit gedeeltelijk niet is gebleven binnen de grondslag en reikwijdte van het primaire besluit van 16 december 2002. Voorzover bij het bestreden besluit is beslist omtrent het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2002 tot en met het tweede kwartaal van 2003 is onmiskenbaar sprake van primaire besluitvorming. Daartegen dient ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de daarin vervatte uitzonderingen op de in het stelsel van de Awb verplichte bezwaarprocedure hier niet van toepassing zijn, alvorens beroep kon worden ingesteld, bezwaar te worden gemaakt. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 31 maart 2006, 04/41 AKW (LJN: AV7822), konden motieven van efficiëntie ten tijde hier van belang geen grond vormen voor verdergaande uitzonderingen op het volgen van de bezwaarprocedure.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op de hiervoor omschreven besluitvorming, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het bij de rechtbank ingediende beroepschrift voorzover betrekking hebben op het vierde kwartaal van 2002 tot en met het tweede kwartaal van 2003, als bezwaarschrift naar de Svb doorzenden.
Met betrekking tot de weigering appellant kinderbijslag te verstrekken over het derde kwartaal van 2001 tot en met het derde kwartaal van 2002 is tussen partijen slechts in geschil of de betalingen die appellant heeft gedaan aan derden, met name zijn schoonvader en een huisvriend, kunnen gelden als een bijdrage aan het onderhoud van de kinderen.
De Raad wijst erop dat appellant, wil hij voor kinderbijslag in aanmerking komen, op voor de Svb eenvoudig controleerbare wijze dient aan te tonen dat hij in de van belang zijnde kwartalen in belangrijke mate in het onderhoud van de kinderen heeft bijgedragen. De bedragen dienen te zijn overgemaakt aan het kind of de verzorger van het kind. Daarbij gaat de Svb er thans ook van uit dat de bijdrage ook mag worden overgemaakt aan een medebewoner/-verzorger die met de verzorger van de kinderen een gezamenlijke huishouding voert.
Zoals ter zitting van de Raad is bevestigd, is appellants schoonvader noch de huisvriend naar wie bedragen zijn overgemaakt, een medebewoner die met de verzorgster van de kinderen een gezamenlijke huishouding voert. De aan deze personen overgemaakte gelden kunnen derhalve geen rol spelen bij de beoordeling of appellant aan de zogeheten onderhoudseis heeft voldaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op het vierde kwartaal van 2002 tot en met het tweede kwartaal van 2003;
Verklaart het beroep voorzover betrekking hebbend op deze kwartalen gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.