04/1592 AKW (Rectificatie)
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 februari 2004, 03/1195 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2006. Appellant is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 9 april 2002 heeft de Svb appellant laten weten dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 1996 niet langer verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en dat hij derhalve met ingang van dat kwartaal geen recht heeft op kinderbijslag. Omdat het appellant niet verweten kon worden dat hij niet wist niet meer verzekerd te zijn, wordt het recht op kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 2001 afgewezen. Het op 20 juni 2002 tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van
26 juli 2002 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. In genoemd besluit is echter tevens aangegeven dat het bezwaarschrift door de Svb ook beschouwd wordt als een verzoek om herziening van het besluit van 9 april 2002. Tegen dit besluit van 26 juli 2002 zijn door appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft de Svb appellant laten weten het verzoek om herziening van het besluit van 26 juli 2002 af te wijzen, nu niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden waardoor appellant wel als verzekerde zou kunnen worden aangemerkt, terwijl evenmin is gebleken dat genoemd besluit onmiskenbaar onjuist is geweest.
Tijdens een loketbezoek van 2 juni 2003 heeft appellant verschillende bescheiden overgelegd waaruit zou moeten blijken dat hij wel aangemerkt moet worden als ingezetene van Nederland en derhalve wel verzekerd was voor de AKW.
Bij brief van 10 juni 2003 heeft de Svb nogmaals aan appellant laten weten het besluit van 26 juli 2002 niet te zullen herzien nu nieuwe feiten en omstandigheden ontbreken en evenmin is gebleken van de onmiskenbare onjuistheid van dat besluit.
Bij bestreden besluit van 12 augustus 2003 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank is, toetsend aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot het oordeel gekomen dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangedragen die de Svb hadden moeten nopen van het rechtens onaantastbare besluit van 9 april 2002 terug te komen.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet aanleiding allereerst een oordeel te geven omtrent de formele gang van zaken in onderhavig geding.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking aan de belanghebbende tot wie het is gericht. Het besluit van 18 maart 2003 is, blijkens de zich in het dossier bevindende stukken, verzonden aan appellant zelf en aan het Bureau Burgerraadslieden, t.a.v. dhr. P.J.M. van Esburg, te Heerlen. Echter, uit het bezoekrapport van 20 januari 2003, opgemaakt bij een bezoek van appellant aan het kantoor van de Svb te Roermond, blijkt dat appellant daar heeft gemeld dat B. Bouchalga, wonende te Roermond, als zijn gemachtigde zal optreden. Onder verwijzing naar de uitspraak van 28 september 2004 (LJN AR3437) moet de Raad constateren dat het besluit van 18 maart 2003 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, nu het niet is toegezonden aan de gemachtigde van appellant. Hieruit volgt dat de bezwaartermijn met betrekking tot dit besluit niet is aangevangen op 19 maart 2003.
De Raad is voorts van oordeel dat het bezoek van appellant aan het kantoor van de Svb op 2 juni 2003, van welk bezoek een schriftelijk verslag is gemaakt, moet worden aangemerkt als een bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2003. Nu de bezwaartermijn toen nog niet was aangevangen moet gesproken worden van een prematuur bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2003. Onder verwijzing naar artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb en de uitspraak van 12 oktober 2004 (LJN AR4755) is de Raad van oordeel dat dit bezwaar niet niet-ontvankelijk verklaard moet worden, nu het besluit wel reeds tot stand was gekomen.
Met betrekking tot de brief van 10 juni 2003 is de Raad van oordeel dat dit niet aangemerkt kan worden als een besluit, nu een tweede gelijkluidende beslissing niet is gericht op rechtsgevolg en dus niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. De als bezwaar hiertegen aangemerkte brief van 19 juni 2003 moet naar het oordeel van de Raad worden aangemerkt als een aanvulling van de bezwaargronden tegen het besluit van 18 maart 2003. Hieruit volgt tevens dat in het bestreden besluit van
12 augustus 2003 ten onrechte wordt gesproken over een beslissing op bezwaar op het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 10 juni 2003. De Raad leest dit bestreden besluit aldus dat het betreft een heroverweging van het besluit van 18 maart 2003.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel als ingezetene aangemerkt moet worden en derhalve wel verzekerd was voor onder andere de AKW. Hij heeft daartoe onder andere overgelegd een uittreksel uit de Gemeentelijke basisadministratie, een verklaring van zijn inkomsten en kopieën van betaalbewijzen voor de kamer die hij huurt en gebruikt als hij in Nederland is.
Naar het oordeel van de Raad gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin, aangezien al deze gegevens aangevoerd hadden kunnen worden bij het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2002. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de Svb in zoverre niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Echter, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 november 2005 (LJN AU6893), is de Raad van oordeel dat het op 20 juni 2002 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 april 2002 niet alleen opgevat had moeten worden als een verzoek om terug te komen van dat besluit, maar tevens als een aanvraag om kinderbijslag. In aanmerking nemend dat met het besluit van 9 april 2002 is beslist over appellants aanspraken op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2001 tot en met het tweede kwartaal van 2002, moet de brief van
20 juni 2002 worden gezien als een aanvraag om kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2002. Gelet op de datum van het primaire besluit van 18 maart 2003, had de Svb bij dit besluit op appellants aanvraag kunnen en moeten beslissen omtrent appellants aanspraken op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2002 tot en met het eerste kwartaal van 2003 conform de regels gesteld in de AKW en de regels en beginselen die anderszins de beslissing op een aanvraag beheersen. Nu de Svb bij zijn besluit van
18 maart 2003 heeft volstaan met een weigering terug te komen van zijn besluit van
9 april 2002, kan de Raad het er slechts voor houden dat aan appellant een uitkering over laatstgenoemde kwartalen – zonder enige motivering – is geweigerd. De handhaving van dat besluit kan wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb geen stand houden.
De Raad concludeert dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in zoverre dienen te worden vernietigd. De Svb zal wat appellants aanspraken over het derde kwartaal van 2002 tot en met het eerste kwartaal van 2003 betreft een nieuw besluit moeten nemen.
De Raad acht termen aanwezig om de Svb met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden geraamd op € 644,- in beroep en € 322,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op appellants aanspraken op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2002 tot en met het eerste kwartaal van 2003;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van
€ 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.