[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 13 december 2004, 04/1592 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 juli 2006
Namens appellante heeft mr. M. Leijstra, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Leijstra voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 7 februari 2002 heeft de Svb appellante met ingang van het derde kwartaal van 2001 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) geweigerd onder overweging dat zij gezien haar verblijfsstatus niet verzekerd was ingevolge deze wet. Daarbij is aan appellante medegedeeld dat zij opnieuw kinderbijslag kan aanvragen indien zij in de toekomst een verblijfsstatus zou verkrijgen op grond waarvan zij verzekerd is voor de AKW.
Op 9 december 2003 heeft appellante zich vervoegd aan het loket van de Svb met de mededeling opnieuw kinderbijslag te willen aanvragen. Blijkens het opgemaakte gespreksrapport beschikte appellante op dat moment over een geldige verblijfstitel. Op dezelfde datum heeft appellante het aan haar verstrekte aanvraagformulier ingeleverd.
Bij besluit van 16 januari 2004 is aan appellante met ingang van het vierde kwartaal van 2002 kinderbijslag ten behoeve van haar kinderen [A.] en [B.], beiden geboren
[in] 1999, toegekend.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij aangegeven recht te hebben op kinderbijslag over de jaren 2000, 2001 en 2002.
Bij het bestreden besluit van 16 maart 2004 heeft de Svb appellantes bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat op grond van artikel 14, derde lid, van de AKW de kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend en dat de Svb slechts in bijzondere gevallen van deze termijn kan afwijken. Naar het oordeel van de Svb is in casu geen sprake van een bijzonder geval als in deze bepaling bedoeld.
De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Vooropgesteld zij dat met het besluit van 7 februari 2002 van de Svb, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, is komen vast te staan dat appellante over het derde kwartaal van 2001 tot en met het eerst kwartaal van 2002 geen recht op kinderbijslag had. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 november 2005 (LJN: AU6893) merkt de Raad op dat de Svb appellantes aanvraag van 9 december 2003 terecht heeft aangemerkt als een nieuwe aanvraag, nu deze betrekking had op een periode gelegen na de periode waarop de inmiddels rechtens vaststaande weigering betrekking had. Nu appellante bij deze nieuwe aanvraag niet te kennen heeft gegeven een vergaande terugwerkende kracht te beogen, heeft de Svb zich bij zijn beoordeling terecht beperkt tot deze nieuwe aanvraag.
Eerst in haar bezwaarschrift heeft appellante kenbaar gemaakt dat zij meende ook aanspraak te kunnen maken op kinderbijslag over voorgaande jaren. Op dat moment had het de Svb duidelijk kunnen zijn dat tevens sprake was van een herhaalde aanvraag met betrekking tot de periode waaromtrent bij het besluit van 7 februari 2002 was beslist. De Svb heeft ten onrechte niet op die herhaalde aanvraag beslist. Gezien de toezegging hieromtrent van de vertegenwoordiger van de Svb ter zitting van de Raad, vertrouwt de Raad erop dat hieromtrent alsnog een besluit zal worden genomen.
Met betrekking tot het voorliggende besluit, de toekenning van kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 2002 onder overweging dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW, volgt de Raad het oordeel van de Svb en de rechtbank dat geen sprake is van een bijzonder geval. Zijdens appellante is aangevoerd dat appellante niet in staat was eerder een aanvraag in te dienen doordat zij door haar echtgenoot, die haar mishandelde, ervan werd weerhouden in te burgeren, waardoor zij de Nederlandse taal niet machtig was en ook geen beroep kon doen op anderen. Eerst nadat zij zich had losgemaakt van haar echtgenoot, heeft zij zich kunnen ontplooien en zich kunnen informeren omtrent haar rechten, aldus appellante. Hoezeer ook begrip kan worden opgebracht voor deze omstandigheden van appellante, er kan niet aan worden voorbij gegaan dat zij, zoals de Svb met recht naar voren heeft gebracht, eerder een aanvraag heeft ingediend en daartoe dus kennelijk in staat was. Dat deze aanvraag voor haar verzorgd is door haar toenmalige echtgenoot, doet hieraan niet af.
Ook de Raad komt derhalve tot het oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval, zodat de Svb niet de bevoegdheid had de kinderbijslag eerder toe te kennen dan met ingang van het vierde kwartaal van 2002.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.