03/4909 WAO (rectificatie)
de erven van [betrokkene], voorheen wonende te ’s-Gravenhage (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 september 2003, nr. 02/5011 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 juli 2006
Namens [betrokkene] (hierna: betrokkene) heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene zijn nadere medische stukken in het geding gebracht, waarop van de zijde van het Uwv is gereageerd.
Bij brief van 26 april 2005 heeft mr. Brouwer de Raad medegedeeld dat betrokkene op
20 juli 2004 in Turkije is overleden en dat appellanten de procedure willen voortzetten.
Bij schrijven van 16 augustus 2005 heeft het Uwv naar aanleiding van een vraag van de Raad een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2005. Namens appellanten is verschenen mr. Brouwer, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door
A.M. Snijders.
Nadat de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had heropend, heeft de cardioloog F.M.A. Harms desverzocht op
31 januari 2006 een rapport over betrokkene uitgebracht.
Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend het onderzoek ter nadere zitting achterwege te laten.
Betrokkene was werkzaam als productiemedewerker voor 40 uur per week in dienst van Hendriks Slachterijen B.V. te Cuijk. Na een eerdere ziekmelding op 14 september 1987 is hij op 30 september 1987 definitief uitgevallen wegens hartklachten. In verband hiermee ontving hij sedert 20 september 1988 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de vijfdejaars herbeoordeling is betrokkene op 7 mei 2002 onderzocht door de verzekeringsarts N.L. van Luntesburg. Op dat moment was hij sinds een jaar tevens onder behandeling voor diabetes mellitus. Na inlichtingen te hebben ingewonnen bij de behandelend cardioloog, heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waarin de op dat moment voor betrokkene van kracht zijnde medische beperkingen zijn weergegeven. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J. Noort een aantal algemeen gangbare functies geselecteerd, waarmee betrokkene een zodanig inkomen kon verwerven dat het verlies aan verdiencapaciteit ten opzichte van zijn maatmaninkomen 18,3% bedroeg.
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheidsuitkering van betrokkene ingaande 9 september 2002 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Nadat namens betrokkene tegen het besluit van 9 juli 2002 bezwaar was gemaakt, heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger betrokkene op 4 november 2002 gezien op het spreekuur en kennis genomen van de bij het bezwaarschrift gevoegde verklaringen van de huisarts J. van Rens en van de cardiologen J. Kolff, J.R.M. Peters, M. el Gamal en W.C.G. Smits. Hij zag geen aanleiding betrokkene zwaarder beperkt te achten dan de primaire verzekeringsarts had gedaan. Bij beslissing op bezwaar van 27 november 2002
– het thans bestreden besluit – heeft het Uwv daarop het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, overwegende dat het Uwv van de juiste medische beperkingen is uitgegaan, alsmede dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies op goede gronden voor de schatting gebruikt zijn.
In hoger beroep is namens betrokkene aangevoerd dat bij de medische beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en beperkingen. Betrokkene achtte zich op de datum in geding, gelet op zijn hartafwijking in combinatie met de klachten als gevolg van zijn diabetes, niet in staat gedurende 40 uur per week werkzaamheden te verrichten. De Raad werd verzocht een cardioloog als deskundige te benoemen voor het verrichten van een onderzoek. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft de gemachtigde verklaringen overgelegd van de huisarts Th. Backus en van de cardioloog Kolff, voornoemd. Het Uwv heeft de bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever op deze medische stukken laten reageren.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens zijn in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport heeft de deskundige Harms zich op basis van de door hem bestudeerde gedingstukken grotendeels kunnen verenigen met de bevindingen en daaruit voortvloeiende conclusies van de bezwaarverzekeringsarts Logger en is hij tot het oordeel gekomen dat de functies alsmede de belastbaarheid ervan voor betrokkene wat betreft diens lichamelijke conditie op de datum in geding haalbaar waren te achten. Samenvattend kon de deskundige zich vinden in het beloop, de beoordeling en de afwikkeling van de gang van zaken, waarbij hij niet het gevoel had dat er essentiële onderdelen aan de aandacht van de beoordelaars waren ontsnapt.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de deskundige Harms en concludeert dat het Uwv de belastbaarheid van betrokkene op de datum in geding niet heeft overschat en dat betrokkene op die datum in staat was de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, die blijkens de in hoger beroep door het Uwv gegeven toelichting in overeenstemming zijn met de belastbaarheid, te vervullen.
Ten slotte stelt de Raad vast dat gelet op het hiervoor overwogene de mate van arbeidsongeschiktheid als neergelegd in het bestreden besluit, dat vóór 1 juli 2005 is genomen, juist moet worden geacht maar dat een genoegzame toelichting en onderbouwing van de schatting, die met behulp van het zogenoemde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS) heeft plaatsgevonden, uiteindelijk pas in hoger beroep door inzending van de rapportage van 16 augustus 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige Snijders zijn gegeven.
Met verwijzing naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR 4721 en AR 4722 moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand kunnen worden gelaten. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet eveneens vernietigd worden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellanten, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellanten het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
De uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.