als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], België, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2004, 03/2631 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 juli 2006
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet van 17 januari 2006 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 17 januari 2006 heeft appellant verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006, waar appellant in persoon is verschenen en waar het Uwv – met voorafgaand bericht – zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De uitspraak van de Raad van 17 januari 2006 berust hierop, dat het beroepschrift, gedateerd 23 maart 2005, niet binnen de beroepstermijn van zes weken, te weten uiterlijk 6 januari 2005, is ingediend.
Door appellant is in het beroepschrift van 23 maart 2005 verwezen naar een telefoongesprek van appellant met de rechtbank over enkele zoekgeraakte aangetekende brieven van appellant. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft appellant alsnog de bewuste brieven aan de rechtbank toegezonden, met daarbij tevens afschriften van twee aangetekende verzendingen te weten van 24 januari 2005 en 24 maart 2005. Voorts heeft appellant in het verzetschrift en ter zitting aangegeven dat alle brieven aangetekend zijn verzonden, waarmee appellant van oordeel is dat hij op alle berichten tijdig heeft gereageerd en dat de beroepstermijn niet is verstreken. Ter zitting heeft appellant de Raad nog meegedeeld dat in december 2004 al een beroepschrift aangetekend aan de rechtbank is toegezonden. Appellant wenst, gezien het vorenstaande, dan ook een nieuwe uitspraak in deze zaak.
Hetgeen door appellant is aangevoerd kan de Raad niet leiden tot een ander oordeel dan hetwelk is neergelegd in zijn uitspraak van 17 januari 2006.
Zoals in de uitspraak van de rechtbank duidelijk is aangegeven, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn gaat in op de dag na die waarop de aangevallen uitspraak door middel van toezending van een afschrift aan partijen is bekendgemaakt.
De uitspraak van de rechtbank is op 25 november 2004 aan partijen verzonden, waardoor de termijn voor het instellen van hoger beroep op 26 november 2004 is aangevangen en derhalve op 6 januari 2005 is geëindigd. De Raad heeft geconstateerd dat appellant eerst bij schrijven van 23 maart 2005 hoger beroep heeft ingesteld. Het beroepschrift is per post op 25 maart 2005 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Ingevolge artikel 6:15, derde lid van de Awb, is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Blijkens de poststempel op de enveloppe is het beroepschrift op 24 maart 2005 ter post bezorgd, waardoor de beroepstermijn van zes weken is overschreden. De Raad is niet gebleken van redenen welke de termijnoverschrijding kunnen verontschuldigen.
Tevens overweegt de Raad dat ook indien wordt uitgegaan van het onbekende schrijven van appellant behorende bij het afschrift van de aangetekende verzending
d.d. 24 januari 2005, dit schrijven eveneens niet binnen de daartoe gestelde termijn is ingediend, waarmee het hoger beroep eveneens niet-ontvankelijk zou worden verklaard.
Tot slot overweegt de Raad wat betreft het schrijven van december 2004 waar appellant ter zitting naar verwijst, dat voornoemd schrijven noch bij de Raad noch bij de rechtbank bekend is. Appellant beschikt ook niet over een afschrift van de aangetekende verzending. De Raad is van oordeel dat indien een dergelijk bewijs niet kan worden geleverd, het ontbreken hiervan voor risico is van de indiener van het beroepschrift. De Raad dient dan ook met inachtneming van het vorenstaande, te oordelen dat appellant eerst bij schrijven van 23 maart 2005 hoger beroep heeft ingesteld.
Concluderend is de Raad van oordeel dat de niet-ontvankelijkverklaring terecht is geschied. Gelet hierop dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.