ECLI:NL:CRVB:2006:AY3911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3489 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van de nabestaandenuitkering van appellant door de Sociale verzekeringsbank (Svb) vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding. Appellant ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en voerde sinds 1 december 1998 een gezamenlijke huishouding met [betrokkene]. De Svb heeft de nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellant deze samenwoning niet had gemeld. Appellant stelde dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de samenwoning geen invloed had op zijn uitkering en dat hij niet met opzet had verzwegen dat hij samenwoonde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb terecht tot intrekking van de uitkering is overgegaan. Volgens artikel 16 van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren, tenzij dit ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende is. De Raad stelt vast dat appellant had moeten begrijpen dat zijn samenwoning van invloed was op zijn recht op uitkering, vooral gezien het feit dat er al kinderen uit de relatie waren geboren. De Raad wijst erop dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen, wat de Svb verplichtte om de uitkering in te trekken.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 juli 2006, en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

05/3489 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 april 2005, 04/3407
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 4 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2003 zijn voor zover het de Sociale verzekeringsbank betreft, de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2006. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving aanvankelijk een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet en aansluitend sedert 1 januari 1998 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw).
Bij besluit van 19 juni 2002 heeft de Svb, naar aanleiding van een door appellant ingevuld inlichtingenformulier, de nabestaandenuitkering van appellant met ingang van
1 oktober 1999 ingetrokken op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene]. Daarbij is tevens medegedeeld dat over de periode van oktober 1999 tot en met mei 2002 € 11.220,08 teveel aan uitkering is verstrekt.
Tegen dit besluit heeft appellant op 26 juli 2002 bezwaar gemaakt. Op 18 september 2002 zijn appellant en [betrokkene] verhoord door twee sociaal rechercheurs. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Bij besluit van 29 juni 2004 heeft de Svb het tegen het besluit van 19 juni 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de datum van intrekking van de nabestaandenuitkering nader is vastgesteld op
1 december 1998.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 29 juni 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat appellant sedert 1 december 1998 een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene]. Appellant heeft echter - samengevat - aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de samenwoning niet van invloed was op (de hoogte van) zijn Anw-uitkering en dat hij in ieder geval niet met het oogmerk van misbruik dan wel met opzet de samenwoning met [betrokkene] heeft verzwegen. Volgens appellant had de Svb dan ook niet met terugwerkende kracht tot intrekking van de nabestaandenuitkering mogen overgaan. Voorts heeft appellant erop gewezen dat de besluitvorming in bezwaar (te) lang heeft geduurd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voor zover hier van belang - eindigt het recht op nabestaandenuitkering, indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Anw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 35 van de Anw bepaalt dat de nabestaande verplicht is aan de Sociale verzekeringsbank op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering dat wordt uitbetaald.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant had dienen te begrijpen dat hij de samenwoning met [betrokkene] per 1 december 1998 aan de Svb moest melden, omdat dat gegeven onmiskenbaar van invloed is op het recht op nabestaandenuitkering. Dit klemt temeer nu tevoren uit de relatie van appellant en [betrokkene] reeds twee kinderen waren geboren, zodat voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding het hoofdverblijf in dezelfde woning bepalend is. De Raad volstaat in dit verband met verwijzing naar de zich onder de gedingstukken bevindende bijlage “Overzicht van verplichtingen”, behorende bij het aan appellant gerichte toekenningsbesluit van de Anw-uitkering van
27 november 1997. Daarnaast acht de Raad voldoende aannemelijk dat appellant ook later nog via bijsluiters, foldermateriaal of anderszins op de gevolgen van samenwoning voor het recht op nabestaandenuitkering is geattendeerd. Dat appellant daarop vervolgens geen althans onvoldoende acht heeft geslagen, dient voor zijn rekening te blijven. Voor zover bij appellant al enige twijfel zou hebben bestaan over het belang van de samenwoning voor de voortzetting van zijn nabestaandenuitkering, had het op zijn weg gelegen om de Svb over een en ander in te lichten, waarna het aan de Svb zou zijn geweest om daaraan al dan niet gevolgen te verbinden voor het recht op de nabestaandenuitkering. Dat appellant naar zijn stelling de samenwoning niet met opzet heeft verzwegen doet daaraan hoe dan ook niet af, aangezien voor schending van de inlichtingenplicht deze eis - anders dan bij valsheid in geschrifte - niet wordt gesteld. Dat appellant later kennelijk wel bij de Gemeentelijke Basisadministratie zijn verhuizing naar een ander woonadres heeft doorgegeven doet aan het vorenstaande evenmin af, aangezien dit onverlet laat dat appellant zelf verplicht was elke van belang zijnde wijziging in de woon- en leefsituatie tijdig aan de Svb door te geven.
Nu het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van nabestaandenuitkering was de Svb, gelet op artikel 34 van de Anw, gehouden over te gaan tot intrekking van de nabestaandenuitkering van appellant. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking van het recht op nabestaandenuitkering af te zien.
Voor zover appellant in hoger beroep tevens heeft beoogd te stellen dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden kan de Raad hem daarin niet volgen, gelet op de periode die is gelegen tussen het moment van indiening van het bezwaarschrift en het moment waarop de Raad (deze) uitspraak doet. Het voorgaande neemt niet weg dat de Svb de ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldende termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar - in ruime mate - heeft overschreden, voor welke overschrijding in de gedingstukken geen rechtvaardiging is te vinden. Aan de enkele overschrijding daarvan verbindt de Awb echter geen gevolgen, behoudens de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar beroep in te stellen en de mogelijkheid van vergoeding van - eventuele - schade die het gevolg is van dit niet tijdig beslissen. Nu appellant geen verzoek om veroordeling tot schadevergoeding heeft gedaan en ook niet heeft aangegeven dat hij schade zou hebben geleden, is er geen belang bij vernietiging van het besluit van
19 juni 2002 op die grond. De Raad zal daarom volstaan met de vaststelling dat appellant op zichzelf bezien terecht heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen de Svb een besluit op bezwaar diende te nemen, is overschreden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) R.C. Visser.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ge-zamenlijke huishouding.
BKH 280606