[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 juli 2004, 03/823 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een nader besluit van
8 november 2004 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2006. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
Appellant was werkzaam als adviseur/medewerker arbeidsvoorwaarden, laatstelijk, sedert 1 augustus 2001, bij de Stichting Sawor te Uden (gedurende 36 uur per week) en voordien bij Nova Chemicals B.V. te Breda. Op 22 augustus 2001 is appellant met spanningsklachten uitgevallen. Bij onderzoek op 27 juni 2002 achtte verzekeringsarts F.X.H.M. op de Coul op basis van de diagnose spanningsklachten bij obsessief-compulsieve trekken appellant beperkt op persoonlijk en sociaal functioneren. Arbeidsdeskundige H.J. de Lange heeft appellant op 20 augustus 2002 gesproken en appellant ongeschikt geacht voor het eigen werk en uit het CBBS functies geselecteerd die appellant met zijn beperkingen zou kunnen vervullen. Op basis van die functies heeft hij het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 52,57%. Vervolgens is aan appellant bij besluit van 18 september 2002 per 21 augustus 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit op bezwaar van 11 maart 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde voormeld standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische grondslag van het bestreden besluit, voor zover aangevochten, onderschreven en daarbij de grief van appellant dat hij om medische redenen maximaal 6 uur per dag kan werken, verworpen. De rechtbank heeft voorts de geselecteerde functies in overeenstemming geacht met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid en de stelling van appellant dat voor de hoogte van het maatmanloon moet worden uitgegaan van de verdiensten in het gehele refertejaar verworpen, nu zulks alleen geldt indien de verzekerde in dit refertejaar wisselend loon heeft genoten. Wat betreft de hoogte van het maatmanloon, dat door het Uwv was berekend aan de hand van het laatst genoten (vaste) loon bij werkgever Sawor, heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat het Uwv ten onrechte niet de arbeidsvoorwaardelijke loonaanpassingen per 1 februari 2002 had meegenomen. Derhalve heeft de rechtbank met een bepaling omtrent vergoeding van het griffierecht het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan het Uwv om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld en daarbij het standpunt van rechtbank, dat het Uwv terecht geen medische noodzaak tot het treffen van een urenbeperking heeft aangenomen, aangevochten. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het inkomen in het hele refertejaar de basis moet vormen van de vaststelling van het maatmaninkomen.
Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar (hierna: bestreden besluit 2) van 8 november 2004 genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2002 gegrond is verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant aan de hand van een gecorrigeerd maatmaninkomen per 21 augustus 2002 is vastgesteld op 55 tot 65%.
De Raad oordeelt als volgt.
Bestreden besluit 2 houdt naar grondslag en reikwijdte een wijziging van bestreden besluit 1 in, waarmee nog niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet is gekomen. Gelet daarop moet dit beroep op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
Ter beoordeling van de Raad staat allereerst de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in het oordeel dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per 21 augustus 2002 en dat het maatmanloon van appellant moet worden vastgesteld aan de hand van het laatst genoten loon bij de Stichting Sawor. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend op grond van de volgende overwegingen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische beperkingen van appellant op de datum in geding door het Uwv correct zijn vastgesteld. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben in zijn commentaar van
20 mei 2003 in beroep en in zijn rapport van 13 maart 2006 in hoger beroep voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom er, in afwijking van de visie van de behandelend psycholoog J.C. Hin en de bedrijfsarts C.E. Visser, geen reden is voor het opleggen van een medische urenbeperking van 6 uur per dag. De omstandigheid dat appellant in augustus 2003 bij zijn eigen werkgever in het kader van een reïntegratietraject is herplaatst in de functie van medewerker contractbeheer gedurende 27 uur per week maakt dit niet anders. De Raad kan zich vinden in het commentaar van voornoemde bezwaarverzekeringsarts dat hieruit niet kan worden afgeleid dat werk gedurende 8 uur per dag op 21 augustus 2002 met inachtneming van de gestelde medische beperkingen niet als passend zou zijn aan te merken.
Wat betreft de vaststelling van het maatmanloon stelt de Raad voorop dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid volgens vaste rechtspraak in beginsel als maatman wordt aangemerkt degene die een functie vervult als die welke de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. Van omstandigheden die een afwijking op de hoofdregel rechtvaardigen is de Raad niet gebleken. Hierin ligt besloten dat de Raad, evenals de rechtbank, het oordeel van het Uwv onderschrijft dat de laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 22 augustus 2001 vervulde functie van adviseur/medewerker arbeidsvoorwaarden bij de Stichting Sawor en het daarbij behorende salaris de basis vormt voor de vaststelling van het maatmaninkomen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 stelt de Raad vast dat dit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit blijkens de reactie van appellant van
20 januari 2005, afgezien van de hiervoor weergegeven, in hoger beroep verworpen grieven, geen bezwaren ontmoet en ook de Raad niet onjuist voorkomt.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep van appellant, voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 8 november 2004 ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.