ECLI:NL:CRVB:2006:AY3890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3244 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WW-uitkering en Ziektewet in relatie tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving naast een WW-uitkering uit een eerder beëindigd dienstverband ook een WW-uitkering uit een recent beëindigd dienstverband. Hij heeft zich op 26 april 1999 ziek gemeld met hartklachten en ontving op basis van de WAO een uitkering per 24 april 2000. In 2002 meldde hij zich opnieuw ziek vanuit de WW, maar het Uwv heeft hem per 21 februari 2003 geen recht meer op Ziektewetuitkering toegekend. Appellant is van mening dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn hartklachten en dat de medische gegevens verouderd zijn. Hij verzoekt om een deskundige en stelt dat de WAO-functies geactualiseerd hadden moeten worden in het kader van de ZW-beoordeling. De Raad overweegt dat de passendheid van de WAO-functies niet ter discussie kan staan en dat de aard en zwaarte van de laatstelijk verrichte arbeid bij de beoordeling betrokken moet worden. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is en vernietigt dit besluit. Het Uwv moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij het rekening moet houden met de overwegingen van de Raad. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,- en moet het griffierecht van € 133,- aan appellant worden vergoed. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

04/3244 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 4 mei 2004, 03/3500 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2006. Namens appellant is verschenen mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.H.A. Determan.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was tot zijn ontslag in 1997 werkzaam bij schoonmaakbedrijf Cemsto voor gemiddeld 37,35 uur per week en ontving uit dien hoofde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Tevens was appellant werkzaam bij Cleaningsbedrijf De Residentie B.V. (hierna: de Residentie) voor 38 uur per week, en na gedeeltelijk ontslag, in verband waarmee hij ook voor deze functie een WW-uitkering ontving, voor 17 uur per week.
Vanuit die situatie heeft appellant zich op 26 april 1999 ziek gemeld met hartklachten. Bij het einde van de wachttijd is voor appellant een belastbaarheidspatroon opgesteld en zijn functies geselecteerd, hetgeen resulteerde in toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 24 april 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Op 22 november 2002 heeft appellant zich vanuit de WW bij het Uwv ziek gemeld met spier- en rugklachten. Bij medisch onderzoek op 21 februari 2003 is appellant hersteld verklaard voor de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies. Bij besluit van 24 februari 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 21 februari 2003 geen recht meer heeft op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn hartklachten. De door het Uwv gebruikte medische gegevens zijn verouderd. Appellant is nog steeds onder behandeling van een cardioloog. Er is dan ook ten onrechte geen nieuwe medische informatie opgevraagd. Hierbij heeft appellant zich beroepen op de uitspraken van de Raad van 27 juni 2003, LJN: AL1626, en 1 april 2003, LJN: AL1600, respectievelijk gepubliceerd in RSV 2003/225 en RSV 2003/162.
Naast hartklachten heeft appellant last van zijn linkerarm, maagklachten en rugklachten. Appellant verzoekt de Raad een deskundige te benoemen.
Voorts meent appellant dat de WAO-functies in het kader van de ZW-beoordeling hadden moeten worden geactualiseerd, maar appellant acht de functies hoe dan ook niet passend.
Tenslotte verzoekt appellant om schadevergoeding alsmede vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Het Uwv heeft zijn standpunt onverminderd gehandhaafd.
De Raad overweegt dat in het kader van het onderhavige geding de passendheid van de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies als zodanig niet ter discussie kan staan. Voorts is actualisatie van deze functies in het kader van de ZW niet aan de orde.
De Raad stelt vast dat het Uwv bij de toets of appellant op 21 februari 2003 in staat was zijn arbeid te verrichten als maatstaf arbeid heeft genomen de in het kader van de WAO-beoordeling per 24 april 2000 geschikt geachte functies.
Volgens vaste jurisprudentie moet onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In de jurisprudentie van de Raad is bepaald dat, in geval de betrokkene in het kader van de WAO-beoordeling geschikt is geacht voor passende functies en hij niet in enige arbeid heeft hervat maar een WW-uitkering ontvangt, de WAO-functies als zijn arbeid worden aangemerkt, en wel elk van die functies afzonderlijk.
Voorts heeft de Raad in zijn uitspraak van 19 januari 2005, LJN: AS5738 onder meer overwogen dat voormelde maatstaf niet zonder meer kan worden aangehouden in geval de betrokkene na de WAO-beoordeling in enig werk heeft hervat en hij die arbeid voorafgaande aan de uitval daadwerkelijk verrichtte.
Bovendien geldt dat bij ziekmelding vanuit de WW in beginsel de laatstelijk voor het ontslag verrichte werkzaamheden als maatstaf arbeid dienen te worden aangehouden.
Blijkens de rapportage van bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff van 21 juni 2003 heeft appellant op 26 april 2000 zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Voorts bevindt zich onder de gedingstukken een brief van 21 februari 2002, gericht aan het Centrum voor Werk en Inkomen, waarbij De Residentie voor appellant een ontslagvergunning aanvraagt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd meegedeeld dat blijkens een door hem meegebrachte maar niet aan de Raad overgelegde uitdraai van de uitkeringsgegevens van appellant deze op 11 november 2002 naast zijn WAO-uitkering een WW-uitkering ontving. De gemachtigde kon geen opheldering verschaffen ten aanzien van de vraag uit welken hoofde deze uitkering door appellant werd genoten.
Gelet op de door de bezwaarverzekeringsarts gemelde gedeeltelijke werkhervatting, de ontslagaanvraag van de Residentie en een uit de gedingstukken blijkende inconsistentie ten aanzien van het arbeidsverleden van appellant, acht de Raad niet uitgesloten dat appellant na 24 april 2000 heeft hervat in een deel van zijn oude schoonmaakwerk, dat nog geruime tijd heeft verricht, uiteindelijk geheel is uitgevallen en vervolgens ook op enig moment in 2002 daaruit is ontslagen. De Raad is van oordeel dat in een dergelijke situatie, waarin betrokkene naast een WW-uitkering uit een voorafgaand aan de WAO-schatting beëindigd dienstverband, ook uit hoofde van een recent beëindigd dienstverband WW-uitkering ontvangt, de aard en zwaarte van de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid bij de te hanteren maatstaf arbeid moet worden betrokken.
Het vorenstaande heeft de Raad tot de conclusie gebracht dat het bestreden besluit niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en dat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Gelet hierop komt de Raad aan de beoordeling van de medische grondslag van het bestreden besluit niet meer toe.
Voorts is de Raad van oordeel dat het thans niet op zijn de weg ligt zich over mogelijke schade, die overigens door appellant niet nader is toegelicht, uit te spreken, nu nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal gaan luiden. Het Uwv dient bij het nemen van een nieuw besluit tevens aandacht te besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 133,- aan appellant vergoedt;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.
CVG