[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 mei 2004, 02/1313 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 12 juli 2006
Namens appellante heeft mr. P-P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2006.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar raadsman mr. Tummers.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij zijn besluit van 23 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv twee eerdere besluiten van 19 december 2001 gehandhaafd waarbij is vastgesteld dat appellante per 7 november 1995 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW). Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat uit opsporingsonderzoek in het kader van premiefraude is gebleken dat appellante op de datum waarop zij arbeidsongeschikt werd, 8 november 1994, niet verzekerd was voor de WAO. Appellante voldeed verder per 7 november 1995 niet aan een van de voorwaarden om voor een toeslag ingevolge de TW in aanmerking te komen, namelijk dat zij recht had op een loondervingsuitkering.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van die uitspraak bestreden. Zij heeft aangevoerd dat zij als circusmedewerkster werkzaam was in loondienst van de Stichting Kameleon en dat zij zich vanuit deze dienstbetrekking per 31 januari 1994 met klachten in verband met de zwangerschap van haar tweede kind heeft ziek gemeld. Daarna is zij onafgebroken ziek is gebleven en heeft zij ook ziekengeld ontvangen, zodat zij verzekerd is gebleven krachtens de werknemersverzekeringen. Een hersteldverklaring per 22 september 1994 heeft zij nooit ontvangen. De verklaringen bij de politie waarin appellante heeft gezegd dat ze na de geboorte van haar eerste kind in maart 1993 niet meer heeft gewerkt zijn afgelegd onder behoorlijke druk en bevatten niet de waarheid. Appellante heeft niet meer gewerkt na de geboorte van haar tweede kind in april 1994, zoals zij ter zitting van de rechtbank heeft verklaard. Haar moeder kan dat bevestigen en de rechtbank heeft gehandeld in strijd met een behoorlijke procesorde door het aangeboden getuigenbewijs te passeren. Appellante heeft verder herhaald dat ten aanzien van haar in de administratie van het Uwv een dienstbetrekking geregistreerd staat van 16 juli 1992 tot 31 augustus 1997.
Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad als volgt.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak ruimschoots voldoende haar beslissing gemotiveerd de moeder van appellante niet als getuige te horen. Gelet hierop is naar het oordeel van de Raad geen sprake van schending van de beginselen van een goede procesorde.
De Raad zal uitgaan van de ter zitting van de rechtbank van 20 april 2004 door appellante afgelegde verklaring dat zij pas na de geboorte van haar tweede kind is gestopt met werken. Dat houdt in dat appellante ten tijde van haar ziekmelding per 31 januari 1994 verzekerd was ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Appellantes grieven met betrekking tot het gebruik van de in het opsporingsonderzoek van de politie afgelegde verklaringen behoeven dan ook geen bespreking meer.
De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat zij na 31 januari 1994 onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven en ziekengeld heeft ontvangen en hij acht het niet aannemelijk dat appellante niet op de hoogte zou zijn van de hersteldverklaring per 22 september 1994. Uit het zich onder de gedingstukken bevindende afschrift van de medische kaart blijkt immers dat de verzekeringsarts appellante op het spreekuur van 12 september 1994 heeft medegedeeld dat zij nog tien dagen in de ZW geaccepteerd zou worden in verband met nekklachten, maar dat zij daarna hersteld werd geacht. Op diezelfde datum is daarvan mededeling gedaan aan de werkgever. Het besluit van 14 september 1994 waarin appellante werd medegedeeld dat zij op en na 22 september 1994 niet meer arbeidsongeschikt werd geacht en vanaf die datum geen ziekengeld meer zou ontvangen is aan het juiste woonadres verzonden. De nieuwe ziekmelding na 22 september 1994 zou onnodig zijn geweest als appellante niet hersteld was verklaard. Appellantes verklaring dat die ziekmelding door de werkgever is gedaan buiten haar om bevredigt niet, nu zij blijkens de medische kaart op het spreekuur van 23 januari 1995 claimde arbeidsongeschikt te zijn vanaf 27 oktober 1994 en daarbij wees op meldingen van haar werkgever van 27 oktober 1994 en 8 november 1994.
Nu appellante per 22 september 1994 geen recht meer had op een uitkering ingevolge de ZW en zij ook volgens haar eigen verklaring het werk daarna niet heeft hervat, staat vast dat zij vanaf die datum niet meer verzekerd was voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen kan appellante geen aanspraak ontlenen aan de nawerking op grond van artikel 46 van de ZW, zoals deze bepaling destijds luidde, omdat de hernieuwde arbeidsongeschiktheid later dan één maand na 22 september 1994 is ingetreden.
Aan de dienstverbandenregistratie in de verzekerdenadministratie van het Uwv kan appellante geen recht op verzekering ontlenen. Het betreft hier immers slechts een registratie van gegevens die zijn opgegeven door appellante of haar werkgever en die, naar achteraf is gebleken, onjuist zijn.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.