[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 maart 2004, 03/4573 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 30 juni 2006
Namens appellante heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum, voornoemd. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appelante, geboren op 1 juni 1963, is laatstelijk werkzaam geweest als bloemenstekster. Nadat haar dienstverband was beëindigd en zij in aanmerking was gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft zij zich op 10 september 2001 ziek gemeld wegens rugklachten. Vervolgens heeft er per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts M.V. Borkent, nadat hij appellante had gezien, op 5 juli 2002 rapport uitgebracht, waarin hij tot de conclusie is gekomen dat appellante lichte beperkingen heeft voor rugbelastende arbeid. Met inachtneming van deze beperkingen heeft deze arts de functionele mogelijkheden van appellante vastgelegd in een zogeheten (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens is de arbeidsdeskundige J. de Waart in zijn rapport van 21 november 2002 tot de conclusie gekomen dat appellante nog geschikt is voor haar eigen werk van bloemenstekster. In overeenstemming met dit rapport is appellante bij besluit van 7 januari 2003 meegedeeld dat zij per 9 september 2002 niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
In bezwaar heeft appellante onder meer naar voren gebracht dat zij als gevolg van haar rugklachten meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen. Tevens heeft zij knieklachten, waaruit eveneens beperkingen voortvloeien. Voorts heeft appellante in bezwaar te kennen gegeven dat zij geen gebruik zal maken van de haar geboden mogelijkheid om haar bezwaren tijdens in een Zwolle te houden hoorzitting mondeling toe te lichten. Als reden heeft zij opgegeven dat zij vanwege haar klachten niet in staat was om de reisafstand tussen haar woonplaats en Zwolle te overbruggen. Voorts heeft appellante te kennen gegeven, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 15 april 2003 (RSV 2003/ 155), dat zij evenmin gebruik zal maken van de haar geboden mogelijkheid om telefonisch te worden gehoord.
Op 29 september 2003 heeft de arts O.E.H. Sartorius rapport uitgebracht, waarin hij de bevindingen van de primaire verzekeringsarts heeft onderschreven. Daaropvolgend heeft gedaagde bij besluit van 7 oktober 2003 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante dezelfde grieven naar voren gebracht als in bezwaar. Bovendien heeft zij zich beklaagd over de haar in bezwaar geboden mogelijkheden om te worden gehoord. Naar haar mening kon zij vanwege haar klachten niet afreizen naar Zwolle en het telefonisch horen voldoet niet aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het horen in de bezwaarschriftenfase stelt.
Met betrekking tot het horen heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege haar beperkingen niet kon reizen naar Zwolle. De rechtbank is dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat gedaagde de hoorzitting voor appellante ontoegankelijk heeft gemaakt en dat gedaagde met het aanbieden van een hoorzitting in Zwolle niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb. Voor het overige heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met zowel de arbeidskundige als de medische component van het bestreden besluit en de rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar grieven herhaald, waarbij zij ter ondersteuning van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen, nog een tweetal verklaringen d. dis. 23 juni 2004 en 10 maart 2006 van haar huisarts heeft overgelegd. Daarnaast heeft zij ter ondersteuning van haar standpunt dat zij tevens psychische klachten heeft, een verklaring d.d. 8 maart 2006 van het Centrum voor Transculturele Geestelijke Gezondheidszorg overgelegd. Tevens heeft zij er nogmaals uitdrukkelijk op gewezen dat gedaagde de hoorzitting voor haar ontoegankelijk heeft gemaakt door deze in Zwolle te houden.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante, die omstreeks dat zelfde tijdstip van Nederland naar Turkije en visa versa is gereisd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege haar klachten niet in staat is geweest de hoorzitting in Zwolle bij te wonen. Voorts is de Raad evenmin tot de conclusie kunnen komen dat gedaagde, zoals van de zijde van appellante gesteld, de toegang tot de hoorzitting voor appellante onmogelijk heeft gemaakt of doelbewust heeft bemoeilijkt door deze te laten plaatsvinden in Zwolle. Veeleer blijkt naar het oordeel van de Raad uit de gedingstukken dat gedaagde om organisatorische redenen heeft gekozen voor deze plaats. De wet schrijft niet de plaats voor waar de hoorzitting dient te worden gehouden. Volgens het door het Uwv, blijkens het Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 2001 - Stat. 2001, 26 -, ten tijde van belang gevoerde beleid bepaalt het Uwv de plaats van de hoorzitting. Anders dan appellante blijkbaar meent kan zij aan art. 7:2 van de Awb of enige andere rechtsregel niet het recht ontlenen dat zij in de nabijheid van haar woonplaats wordt gehoord. In dat verband wijst de Raad onder meer op de uitspraken van de ABRvS 25 mei 1998, NA 1998, 247 en het CBB van 13 juli 1999, AB 1999, 431 en zijn eigen uitspraak van 27 mei 1998, AB 1998, 367. Zelfs als sprake is van een overheidsorgaan met een landelijk dekkend kantorennetwerk is niet op voorhand onaanvaardbaar dat de hoorzitting niet in de nabijheid van de woonplaats van de bezwaarmaker wordt gehouden. In dat verband wijst de Raad op de aanbeveling van de Nationale Ombudsman van 16 december 1999, AB 2000, 135.
Het komt er in dit verband dus steeds op aan of het Uwv, in aanmerking genomen de hiermee gemoeide wederzijdse belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het vaststellen van de plaats van de hoorzitting zoals hij heeft gedaan. Mede in aanmerking genomen het organisatorische belang van het Uwv - de behandeling van de bezwaarzaak vond plaats op het districtskantoor te Zwolle -, de omstandigheid dat appellante een volledige vergoeding van de reiskosten van haar woonplaats naar Zwolle was aangeboden, en het geboden alternatief - een telefonische hoorzitting -, is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het Uwv niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het vaststellen van de plaats van de hoorzitting te Zwolle.
Ten aanzien van het in dit verband ter zitting van de zijde van appellante gedane beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad, zoals de Raad eerder heeft overwogen (LJN: AD9974), dat de hier aan de orde zijnde elementen van dit artikel niet van toepassing zijn in de bezwaarschriftenprocedure.
Voorts ziet de Raad geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en de Raad is ook anderszins niet tot de conclusie kunnen komen dat deze artsen een onvoldoende zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellante. Op grond van dit onderzoek zijn als gevolg van de rugklachten van appellante lichte beperkingen aangenomen. Ten aanzien van het ter zitting van de zijde van appellante gehouden betoog dat onlangs uit een medisch onderzoek is gebleken dat in de rug twee wervels zijn verschoven, overweegt de Raad, nog daargelaten de vraag in hoeverre daar reeds sprake van was op de datum in geding en in hoeverre daar meer beperkingen uit voortvloeien dan thans door gedaagde zijn aangenomen, dat appellante dit betoog niet heeft onderbouwd aan de hand van nadere medische informatie. De stelling van appellante dat er op de datum in geding ook reeds sprake was van knieklachten en psychische klachten acht de Raad evenmin aannemelijk. In het voormelde rapport d.d. 5 juli 2002 van de verzekeringsarts Borkent is gesteld dat er bij appellante geen sprake is van psychopathologie. Over knieklachten wordt in dit rapport niets vermeld. Ook in de nadere in bezwaar door deze verzekeringsarts bij de huisarts opgevraagde informatie worden deze klachten niet vermeld. Op grond van het vorenstaande acht de Raad het niet aannemelijk dat appellante ten tijde hier in geding, naast de rugklachten, ook reeds knieklachten of psychische klachten had. De in hoger beroep door appellante ingebrachte medische informatie heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Aangezien de Raad voorts niet tot de conclusie is kunnen komen dat gedaagde de uit rugklachten voortvloeiende beperkingen heeft onderschat, is de Raad van oordeel dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
Gedaagdes standpunt dat appellante ondanks de uit de rugklachten voortvloeiende lichte beperkingen haar eigen werk van bloemenstekster kan verrichten, acht de Raad op grond van de gedingstukken evenmin onjuist. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer USZ 1999/48) rechtvaardigt geschiktheid voor eigen werk in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO geen sprake is. Dit is slechts anders indien dit werk niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Daarvan is naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen sprake. Weliswaar had appellante ten tijde van haar ziekmelding geen dienstverband meer, maar de Raad is niet tot de conclusie kunnen komen dat de functie van bloemenstekster ten tijde hier in geding zich niet meer elders op de arbeidsmarkt voordeed.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd en dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2006.
(get.) T.R.H. van Roekel.