ECLI:NL:CRVB:2006:AY3869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1999 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkeringen aan appellant, die als directeur-grootaandeelhouder van een technische import- en handelsmaatschappij in mei 1999 deels arbeidsongeschikt raakte door long- en hartklachten. Appellant was vrijwillig verzekerd voor de WAO en ontving in afwachting van de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid een voorschot. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige werd vastgesteld dat appellant een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65% had. Op basis hiervan werd hem een WAO-uitkering toegekend, maar omdat hij over een bepaalde periode te veel had ontvangen, werd een bedrag van € 8.315,45 teruggevorderd.

Appellant ging in bezwaar tegen deze terugvordering en stelde dat hij meer beperkingen had dan aangenomen en dat hij eerder recht had op een hogere uitkering. De bezwaarverzekeringsarts kwam tot de conclusie dat appellant inderdaad meer beperkingen had, maar de bezwaararbeidsdeskundige concludeerde dat appellant nog steeds geschikt was voor andere functies. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van een eerdere definitieve vaststelling van de uitkering. De Raad oordeelde ook dat de terugvordering op goede gronden berustte en dat er geen dringende reden was om van terugvordering af te zien. De Raad concludeerde dat de terugvordering niet onaanvaardbare consequenties voor appellant had en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

04/1999 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 maart 2004, 03/678 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv),
Datum uitspraak: 30 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2006, waar appellant, met voorafgaande kennisgeving, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Moor.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren op 6 augustus 1940, is als directeur-grootaandeelhouder van technische Import- en Handelsmaatschappij in mei 1999 deels uitgevallen wegens long- en hartklachten. Vervolgens heeft er per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) c.q. de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Voor de WAO is appellant vrijwillig verzekerd. In dat verband heeft de verzekeringsarts J.F.M.M. van der Hart een aantal rapporten opgesteld, waarbij hij de beschikking had over informatie uit de behandelende sector. In deze rapporten is hij tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van zijn klachten beperkingen heeft en met in achtneming van deze beperkingen heeft hij een belastbaarheidspatroon opgesteld.
Bij brief van 19 december 2000 is appellant meegedeeld dat hem, in afwachting van het onderzoek naar zijn mate van arbeidsongeschiktheid, met ingang van 11 mei 2000 een voorschot wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Daarna is appellant bij brief van 30 januari 2002 meegedeeld dat het door hem ingevulde inlichtingenformulier met betrekking tot zijn inkomsten geen aanleiding is om de mate van arbeidsongeschiktheid over de periode van 1 september 2001 tot 1 oktober 2001 te wijzigen.
Op 7 juni 2002 heeft de voornoemde verzekeringsarts Van der Hart op nogmaals rapport uitgebracht, waarin hij tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van zijn klachten beperkingen heeft. Vervolgens is de arbeidsdeskundige M. van Asseldonk in zijn rapport van 6 augustus 2002 tot de conclusie gekomen dat appellant vanwege deze beperkingen niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft deze arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 55-65%. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde appellant bij besluit van 7 augustus 2002 met ingang van 11 mei 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Daarnaast is appellant bij een besluit van dezelfde datum een WAZ-uitkering toegekend, eveneens met ingang van 11 mei 2000 en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Aangezien appellant over de periode van 11 mei 2000 tot en met 31 augustus 2002 te veel aan uitkering had genoten, heeft gedaagde voorts bij besluit van 9 augustus 2002 een bedrag van € 8.315,45 wegens onverschuldigde betaling van hem teruggevorderd.
In bezwaar heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat hij, mede als gevolg van apneu, meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen. Voorts heeft hij gesteld dat hij, gezien het tijdsverloop, heeft mogen veronderstellen dat hem reeds eerder dan bij besluiten van 7 augustus 2002 een uitkering, berekend naar een mate arbeidsongeschiktheid van 80-100%, was toegekend. Naar zijn mening heeft gedaagde bij de besluiten van 7 augustus 2002 de uitkering dan ook niet met terugwerkende kracht tot 11 mei 2002 mogen verlagen tot een mate van een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Dit betekent tevens dat de terugvordering op onvoldoende gronden berust.
In bezwaar is de bezwaarverzekeringsarts P. Tjen op grond van nadere medische informatie uit de behandelende sector tot de conclusie gekomen dat appellant meer beperkingen heeft dan in de primaire fase zijn aangenomen. Vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kurtsten in zijn rapport van 6 februari 2003 tot de conclusie gekomen dat appellant vanwege deze nader vastgestelde beperkingen niet meer geschikt is voor de in primaire fase geselecteerde functies. Wel heeft hij appellant nog geschikt geacht voor een viertal andere functies en op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op eveneens 55-65%. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 8 mei 2003 het bezwaar tegen de besluiten van 7 augustus 2002 en 9 augustus 2002 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant zijn in bezwaar geuite grieven herhaald, waarbij hij met betrekking tot de terugvordering tevens een beroep heeft gedaan op een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit. Voorts is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is geweest van herziening van de uitkering met terugwerkende kracht. Met betrekking tot de terugvordering heeft de rechtbank geoordeeld dat deze op goede gronden berust en dat er geen sprake was van een dringende reden in de zin van artikel 57, vierde lid, van de WAO. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellant is nog slechts gegrond op de grief dat naar zijn mening reeds eerder dan bij de besluiten van 7 augustus 2002 zijn uitkering definitief is vastgesteld en dat gedaagde derhalve bij deze besluiten de uitkering niet meer heeft mogen verlagen met terugwerkende kracht. Tevens is het hoger beroep gericht tegen de terugvordering waarbij wederom een beroep is gedaan op het bestaan van een dringende reden.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de voormelde brief van 30 januari 2002 niet kan worden afgeleid dat appellant door middel van dit schrijven een definitieve arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, te meer daar appellant bij brief van 19 december 2000 uitdrukkelijk is meegedeeld dat hem voorschotten worden verstrekt. Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat van een eerdere definitieve vaststelling van de uitkering van appellant sprake is geweest dan bij de besluiten van 7 augustus 2002. De enkele omstandigheid dat gedaagde pas in augustus 2002 een beslissing heeft genomen op de aanvraag van appellant van juni 2000, waardoor de daarvoor vastgestelde beslistermijnen zijn overschreden, kan evenmin tot deze conclusie leiden. Het door appellant ingenomen standpunt dat bij de besluiten van 7 augustus 2002 sprake is geweest van een verlaging van de uitkering met terugwerkende kracht onderschrijft de Raad dan ook niet, zodat deze grief niet kan slagen.
Ten aanzien van de terugvordering overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge het voor de vrijwillige verzekering overeenkomstig van toepassing zijnde artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, van de belanghebbende teruggevorderd. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan, indien daarvoor dringende reden aanwezig zijn, van deze terugvordering worden afgezien.
Vorenstaande overwegingen van de Raad brengen met zich dat van onverschuldigde betaling sprake is geweest. De hoogte van het teruggevorderde bedrag is door appellant niet bestreden. Met betrekking tot het beroep van appellant op een dringende reden overweegt de Raad dat gedaagde ingevolge het voormelde artikellid bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende reden aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende reden slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van - in dit geval - de terugvordering. Appellant heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat de terugvordering onaanvaardbare consequenties voor hem heeft en ook anderszins is de Raad daarvan niet gebleken. Dit betekent dat het beroep van appellant op een dringende reden in voormelde zin niet kan slagen.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2006.
(get.) D.J. Vos.
(get.) T.R.H. van Roekel.
EK2706