02/6155 ZW, 02/6156 ZW, 02/6157 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2002, 99/3786, 99/9754, 00/5020 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 juli 2006
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stoppelenburg. Het Uwv heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 mei 1998 geweigerd appellant na het bereiken van de wachttijd van 52 weken op 29 maart 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellant in staat zou zijn gangbaar werk te verrichten waarmee hij tenminste 85% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 26 maart 1999 (besluit 1) ongegrond verklaard.
Terzake van een ziekmelding per 23 september 1998 heeft het Uwv bij besluit van 3 november 1998 geweigerd appellant met ingang van laatstgenoemde datum ziekengeld te verstrekken, omdat appellant niet (langer) ongeschikt zou zijn tot het verrichten van zijn arbeid. Bij besluit van 20 augustus 1999 (besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 1998 ongegrond verklaard.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 september 1999 geweigerd appellant terzake van zijn ziekmelding per 29 maart 1999 met ingang van 6 september 1999 ziekengeld te verstrekken, onder de overweging dat appellant niet langer ongeschikt zou zijn tot het verrichten van zijn arbeid. Het bezwaar van appellant tegen laatstgenoemd besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2000 (besluit 3) ongegrond verklaard.
Op verzoek van de rechtbank is appellant onderzocht door de psychiater J. Rübsaam, die van zijn bevindingen verslag heeft gedaan en antwoord heeft gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen in een rapport van 8 augustus 2001. De rechtbank heeft met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht de beroepen gegrond verklaard en besluiten 1, 2 en 3 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
“Gelet echter op de rapportage van de deskundige moet worden geoordeeld dat door verweerder de ernst van de psychische problematiek van eiser is onderschat. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in het rapport van de deskundige weergegeven conclusie dat eiser lijdt aan een aanpassingsstoornis in combinatie met een persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank zal het oordeel derhalve op dat punt volgen.
De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat noch uit het rapport van de deskundige, noch uit diens nadere reactie voldoende blijkt of en zo ja, welke, beperkingen op basis van de geconstateerde psychische stoornis moeten worden aangenomen. Met name kan niet uit de paragraaf ‘diagnostische overwegingen’ worden afgeleid van welke beperkingen sprake is. Tot slot oordeelt de rechtbank dat evenmin voldoende duidelijk is geworden waarom eiser de geduide functies niet zou kunnen verrichten. De conclusie dat eiser in het geheel niet in staat is om arbeid te verrichten, kan daarom niet worden gevolgd.”
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij op de data in geding volledig arbeidsongeschikt is te achten.
Het Uwv heeft aanvankelijk eveneens hoger beroep ingesteld omdat zij het onjuist vindt dat het Uwv een nieuwe beoordeling moet maken, rekening houdend met bepaalde psychische beperkingen, zonder dat dat standpunt wordt gedeeld en zonder dat deze beperkingen voldoende door de deskundige zijn gespecificeerd.
De Raad heeft aanleiding gevonden een deskundige in te schakelen. Onder verantwoordelijkheid van prof.dr. A.H. Schene heeft een onderzoek plaatsgevonden door E.H. Busink, psychiater in opleiding. Deze deskundigen hebben op 4 maart 2005 een rapport uitgebracht en bij brief van 14 maart 2006 gereageerd op een brief van het Uwv van 4 augustus 2005. Na een eerdere reactie van 27 maart 2006 heeft het Uwv bij brief van 23 mei 2006 het hoger beroep ingetrokken, omdat gelet op het rapport van Schene en Busink de grondslag aan het hoger beroep is komen te ontvallen. Het Uwv stelt zich thans op het standpunt dat met inachtneming van het rapport van de deskundige alsnog de mogelijkheden van appellant in kaart moeten worden gebracht en dat onvoldoende aanleiding bestaat om appellant op medische gronden volledig arbeidsongeschikt te achten.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op het nader door het Uwv ingenomen standpunt staat de Raad thans nog slechts voor beantwoording van de vraag of appellant op de data in geding op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is te achten.
In het psychiatrisch rapport van 4 maart 2005 hebben Schene en Busink aangegeven dat bij appellant op de data in geding sprake was van een paniekstoornis, die het werken vrijwel onmogelijk kan maken wegens preoccupatie met lichamelijke symptomen en concentratieproblemen vanuit de angst voor herhaling van een paniekaanval. In hun nadere reactie van 14 maart 2006 hebben zij uiteengezet dat appellant naast de paniekstoornis waaraan hij lijdt, tevens last heeft van andere angstklachten en een depressieve stoornis. Zij hebben aangegeven dat beschreven is dat deze combinatie vaak tot onvermogen om te werken leidt en dat daarvan in het geval van appellant, gezien de ontwikkeling van zijn lichamelijke en psychische klachten vanaf halverwege de jaren 80, zeker sprake is.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad heeft daarbij nog overwogen dat het Uwv wel heeft gereageerd op het rapport en de nadere reactie van Schene en Busink, maar dat geen van deze reacties afkomstig is van een bezwaarverzekeringsarts, zodat van een weerlegging op medische gronden van de conclusie van de door de Raad ingeschakelde deskundigen geen sprake is. Bovendien hebben Schene en Busink de conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde psychiater Rübsaam bevestigd en staan zij derhalve niet alleen in hun oordeel dat appellant op de data in geding op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is te achten.
De in dit geding te beantwoorden vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Aan het verzoek van de gemachtigde van appellant om zelf in de zaak te voorzien kan de Raad niet voldoen. Het vernietigde besluit 1 betreft de weigering bij het einde van de wachttijd WAO-uitkering toe te kennen. Met de uitspraak van de Raad staat wel vast dat de WAO-uitkering moet worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar niet wat de hoogte van het dagloon is. De Raad heeft wel aanleiding gevonden om in afwijking van hetgeen gebruikelijk is in het dictum een termijn op te nemen waarbinnen het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, gelet op het feit dat inmiddels meer dan acht jaar is verstreken na het einde van de wachttijd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 688,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen binnen een termijn van zes weken een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 1998 neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 688,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 82,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat- van Dijk.