ECLI:NL:CRVB:2006:AY3610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/2960 ZW, 04/6574 ZW, 05/6539 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die zich op 2 februari 1999 ziek meldde wegens psychische klachten, later vergezeld door lichamelijke klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv, die zijn uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) beëindigden. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen en de bezwaarverzekeringsarts als voldoende zorgvuldig beschouwde. Appellant betwistte de juistheid van deze beoordelingen en voerde aan dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen in de medische oordelen.

De Raad overweegt dat de psychiater Balraadjsing in zijn rapportage van 6 maart 2006 de psychische beperkingen van appellant bevestigt, maar dat de bezwaarverzekeringsarts van mening is dat er voldoende rekening is gehouden met deze beperkingen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht oordeelde dat het Uwv mocht afgaan op de rapporten van de behandelend artsen en dat er geen reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat appellant op de data in geding in staat was om de geduide functies te vervullen, ondanks zijn klachten.

De uitspraak van de Raad is gedaan in het openbaar op 5 juli 2006, waarbij de betrokken rechters de eerdere uitspraken van de rechtbank Alkmaar bevestigen. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden, aangezien er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

04/2960 ZW, 04/6574 ZW, 05/6539 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 24 mei 2004, 03/1110 (hierna: aangevallen uitspraak 1), van
22 november 2004, 04/1186 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en van 8 november 2005, 05/687 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2006. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, voorheen werkzaam als allround montagemedewerker (assemblage) gedurende 38 uur per week, heeft zich op
2 februari 1999 ziek gemeld wegens psychische klachten. Later was ook sprake van lichamelijke klachten. Met ingang van
1 februari 2000 heeft het Uwv hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is appellant arbeidsgeschikt geacht voor functies in overeenstemming met zijn lichamelijke en psychische beperkingen, zoals omschreven in het belastbaarheidspatroon van 26 juni 2001. Daarop is de WAO-uitkering met ingang van 17 september 2001 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daarnaast werd hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Aangevallen uitspraak 1
Op 6 november 2002 heeft appellant zich in het kader van de WW ziek gemeld met toegenomen psychische klachten en bovenbuikklachten. Later maakte hij ook melding van klachten aan handen, voeten, knieën en maag. Een hersteldverklaring per 17 februari 2003 is naderhand door het Uwv ingetrokken. Op 26 mei 2003 hebben de psychiater N. van Loenen en de psycholoog E.H. Ameling op verzoek van de verzekeringsarts een rapport uitgebracht van hun onderzoek van appellant. Bij besluit van 16 juni 2003 is de uitkering van ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 23 juni 2003 beëindigd omdat appellant toen weer in staat werd geacht (ten minste een van) de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies te verrichten. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2004 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank zag in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van appellant. Daarbij heeft de rechtbank in haar beoordeling betrokken de door appellant in geding gebrachte brieven van zijn behandelend artsen, de expertise van Van Loenen en Ameling en het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 1 september 2003 waarin deze heeft aangegeven dat in het licht van de onderzoeks- bevindingen voldoende rekening is gehouden met de beperkte psychische belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de (bezwaar)verzekeringsarts ten aanzien van de maag- en knieklachten van appellant een gemotiveerd standpunt heeft ingenomen en dat niet is gebleken dat ten tijde in geding oog- en handklachten aanwezig waren.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de bevindingen van Van Loenen en Ameling aan bestreden besluit 1 ten grondslag mocht leggen. Appellant wijst op de bevindingen van zijn behandelend psychiater D. Balraadjsing, van wie hij in hoger beroep nog een brief van
6 maart 2006 heeft overgelegd, en op zijn lichamelijke klachten. Appellant is van mening dat hij op 23 juni 2003 nog niet was hersteld.
De Raad overweegt als volgt.
De psychiater Balraadjsing stelt in zijn brief van 6 maart 2006 dat de geconstateerde psychische beperkingen van appellant ook gevolgen kunnen hebben voor dwingend werktempo, verantwoordelijkheid en lawaai, naast de reeds door de verzekeringsarts aangenomen psychische beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts stelt in zijn rapportage van 14 maart 2006 vast dat er geen verschil van inzicht is tussen de behandelend psychiater en Van Loenen en Ameling met betrekking tot het ziektebeeld van appellant. De bezwaarverzekeringsarts is van mening dat, nu er slechts sprake is van een milde depressie, door de verzekeringsarts voldoende rekening is gehouden met de psychische beperkingen van appellant. De Raad is van oordeel dat aan bestreden besluit 1 een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Er is geen grond te oordelen dat het Uwv niet mocht afgaan op het rapport van Van Loenen en Ameling. Als het eigen werk in de zin van de ZW zijn de bij de WAO-beoordeling voor appellant geduide functies aan te merken. Daarbij is rekening gehouden met zowel lichamelijke als psychische beperkingen. Niet is gebleken dat appellant niet in staat zou zijn op en na 23 juni 2003 ten minste een van die functies te vervullen. Overigens zijn enkele van die functies ook nog geschikt indien zou moeten worden uitgegaan van de door Balraadjsing aangegeven beperkingen.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard en dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
Op 23 oktober 2003 heeft appellant zich in het kader van de WW ziek gemeld met pijn in de linkervoet en de linkerschouder, problemen aan de linkerknie en psychische klachten. Bij onderzoek op 4 november 2003 werd hij arbeidsongeschikt geacht ten gevolge van emotionele instabiliteit. Bij onderzoek op 10 december 2003 heeft de verzekeringsarts geconstateerd dat sprake was van herstel tot het oude niveau van functioneren en appellant per 15 december 2003 hersteld verklaard voor de geduide functies. Deze conclusie is bij onderzoek op 15 december 2003, waarbij de verzekeringsarts ook de toen door appellant aangegeven hand- en oogklachten heeft onderzocht, gehandhaafd. Bij besluit van 10 december 2003 heeft het Uwv geweigerd appellant verdere uitkering van ziekengeld te verstrekken met ingang van laatstgenoemde datum.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 december 2003 is bij besluit van 3 juni 2004 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 22 april 2004/26 mei 2004. Deze heeft appellant onderzocht waarbij alle aangegeven klachten in ogenschouw zijn genomen. De conclusie luidde dat er geen medische argumenten waren om af te wijken van het primaire medische oordeel.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank zag in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en aan de juistheid van de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts. Daarbij nam de rechtbank in aanmerking dat van de zijde van appellant geen medische informatie was ingebracht die zou kunnen leiden tot een ander oordeel.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 wijst appellant erop dat de rechtbank ten overvloede heeft overwogen dat het Uwv nog een besluit diende te nemen op het bezwaar van appellant tegen de hersteldverklaring op 15 december 2003, die in een apart primair besluit van diezelfde datum is neergelegd. Appellant is van mening dat de handklachten op grond waarvan hij zich op 15 december 2003 opnieuw had ziek gemeld, tot geen andere conclusie hadden mogen leiden dan dat hij toen ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. De klachten aan zijn rechterhand waren volgens appellant toen dermate ernstig dat hij de hand in feite niet meer kon gebruiken en dat hij kort nadien een operatie aan die hand heeft moeten ondergaan. Hij stelt dat het onderzoek door de verzekeringsarts onvoldoende is geweest. Het Uwv heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de beslissing van 15 december 2003 niet op enig rechtsgevolg was gericht, nu daarin slechts de beslissing van 10 december 2003 is herhaald. De door appellant bij de ziekmelding van 15 december 2003 geclaimde medische klachten waren genoegzaam bekend.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de hersteldverklaring per 15 december 2003. Er is geen grond aan te nemen dat het onderzoek op 15 december 2003 onvoldoende is geweest. Tegenover de bezwaarverzekeringsarts heeft appellant bij het onderzoek op 26 mei 2004 expliciet verklaard dat de verzekeringsarts op 15 december 2003 de rechterhand heeft bekeken. Overigens heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat blijkens de inlichtingen van de huisarts de klachten aan de rechterhand berustten op een klein ganglion aan de niet-dominante hand hetgeen onvoldoende basis was om beperkingen, dan wel meer beperkingen aan te nemen. Voor het overige verenigt de Raad zich met het standpunt van het Uwv in het verweerschrift.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard en dat aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 3
Op 16 november 2004 heeft appellant zich in het kader van de WW ziek gemeld met oogklachten en hoofdpijn. Bij onderzoek op 14 december 2004 heeft de verzekeringsarts geen objectiveerbare afwijkingen kunnen vaststellen en appellant per 15 december 2004 hersteld verklaard voor de geduide functies. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2004 verdere uitkering van ziekengeld met ingang van 15 december 2004 geweigerd. In bezwaar heeft appellant ook gewezen op de reeds langer bestaande rug-, schouder- en maagklachten en de psychische klachten. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 december 2004 is bij besluit van 16 maart 2005 (hierna: bestreden besluit 3) ongegrond verklaard onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 17 februari 2005. Deze heeft appellant onderzocht en zorgvuldigheidshalve inlichtingen ingewonnen bij de behandelend psychiater Balraadjsing. In zijn rapport is de bezwaarverzekeringsarts ingegaan op de psychische klachten en de hoofdpijn-, oog-, hand- en vingerklachten. De conclusie luidde dat er geen medische argumenten waren om af te wijken van het primaire medische oordeel.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 3 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank zag in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en aan de juistheid van de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts. Daarbij nam de rechtbank in aanmerking dat van de zijde van appellant geen medische informatie was ingebracht die zou kunnen leiden tot een ander oordeel.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 heeft appellant gewezen op zijn toegenomen hoofdpijn- en oogklachten en zich op het standpunt gesteld dat gelet op het oordeel van de behandelend psychiater Balraadjsing ook de beperkingen op psychisch vlak waren toegenomen ten opzichte van de beoordeling van de belastbaarheid van appellant in 2001. Daarnaast stelt appellant dat de overige lichamelijke klachten onveranderd aanwezig waren. Appellant is van mening dat de verzekeringsarts zijn klachten ten onrechte niet serieus heeft genomen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Het medisch oordeel van de verzekeringsarts is bevestigd door een zorgvuldig onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts. Appellant heeft zijn stelling dat hij op 15 december 2004 nog zodanige lichamelijke dan wel psychische klachten had dat hij niet in staat was ten minste één van de in het kader van de WAO geduide functies te vervullen, niet met objectieve medische gegevens onderbouwd. Met betrekking tot de gestelde toegenomen psychische beperkingen verwijst de Raad voorts naar zijn overwegingen over aangevallen
uitspraak 1.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 terecht ongegrond heeft verklaard en dat aangevallen uitspraak 3 dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) J. Verrips.