[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 maart 2004, 03/1876 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 30 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een arbeidskundig rapport ingezonden.
De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld door mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, als opvolgend gemachtigde van appellante.
Het Uwv heeft andermaal een arbeidskundig rapport ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2006. Voor appellante is verschenen mr. Severijn, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens.
Appellante, op dat moment als werkloos wasserijmedewerkster in het genot van een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet, heeft zich op 24 augustus 2001 ziek gemeld wegens borstklachten. De haar toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet is in eerste instantie met ingang van 26 november 2001 beëindigd. Naderhand is appellante alsnog doorlopend arbeidsongeschikt geacht, vanaf 22 november 2001 in verband met haar zwangerschap. Appellante is op 17 juli 2002 bevallen. In aansluiting op het bevallingsverlof heeft zij zich wederom ziek gemeld. Daarbij heeft zij pijnklachten aangegeven betreffende onder meer haar rug, linkerbeen en arm.
Bij besluit van 24 december 2002 heeft het Uwv geweigerd appellante in aansluiting op het verstrijken van de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 27 december 2002, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, op de grond dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten. Blijkens de daaraan ten grondslag liggende rapporten, berust die weigering op een beoordeling volgens welke appellante, gegeven de voor haar door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, met diverse loondienstfuncties nog een zodanig inkomen kan verdienen dat ten opzichte van de maatgevende arbeid als wasserijmedewerkster geen sprake is van enig verlies van verdiencapaciteit.
In bezwaar heeft appellante, ter ondersteuning van haar eigen opvatting dat haar beperkingen zijn onderschat en zij geen benutbare arbeidsmogelijkheden meer heeft, verklaringen van diverse behandelaars ingezonden. Het gaat daarbij om verklaringen van haar huisarts, inclusief daarbij als bijlagen gevoegde brieven van de behandelend orthopeed H.J.W. Pulles, een brief van de oefentherapeute H.C. Leenders alsmede brieven van de neuroloog M.G. Baal en de gynaecoloog L. Brus.
De bezwaarverzekeringsarts M. Carere heeft zich in overwegende mate kunnen verenigen met het door de primaire verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon. Evenwel op grond van informatie van de neuroloog, waaruit naar voren komt dat aanwijzingen bestaan voor een carpaal tunnel syndroom, heeft de bezwaarverzekeringsarts aangenomen dat het plausibel is dat bij appellante rond de datum in geding sprake was van enige klachten en beperkingen van de rechterhand. Blijkens het onderzoeksverslag van de bezwaarverzekeringsarts van 26 mei 2003 betreffen die beperkingen vooral het hoge mate van kracht zetten en excessief repeterende arbeid met de hand. De fijne motoriek op zich is volgens de bezwaarverzekeringsarts ongestoord.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens een onderzoek ingesteld of, gegeven vorenomschreven aanscherping van de belastbaarheid, de bij de schatting in aanmerking genomen functies nog passend zijn te achten. Daarbij is de bezwaararbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat een tweetal functies dient te vervallen. Er blijven evenwel voldoende functies over, welke niet tot een andere schattingsuitkomst leiden.
Bij besluit van 10 juli 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv vervolgens het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 december 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft, daarbij mede lettend op de informatie van de behandelend specialisten van appellante, geen redenen aanwezig geacht om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per
27 december 2002. Appellante heeft, zo heeft de rechtbank overwogen, geen medische rapportages overgelegd waaruit blijkt dat zij als gevolg van de door haar genoemde aandoeningen - haar pijnklachten en ook haar allergische klachten - meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. De bij de schatting gebruikte functies zijn voorts naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de vastgestelde beperkingen en zijn ook overigens als voor appellante passend te beschouwen. Ten aanzien van de grief van appellante dat een aantal functies niet geschikt is vanwege haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal heeft de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, overwogen dat zulks in casu geen belemmering vormt voor de uitoefening van de geduide eenvoudige productiematige functies.
Appellante houdt in hoger beroep staande dat zij dermate ernstige pijnklachten ervaart dat zij in feite geen benutbare mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid. Los daarvan stelt zij zich op het standpunt dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies op onderdelen een grotere belasting meebrengen dan overeenkomt met de voor haar vastgestelde belastbaarheid. De wijze waarop haar arbeidsongeschiktheid is beoordeeld is voorts volgens appellante onvoldoende transparant en daarom onzorgvuldig, in welk verband zij erop heeft gewezen dat verzuimd is de door de bezwaar-verzekeringsarts noodzakelijk geachte aangegeven aanscherping van haar belastbaarheid in de zogeheten kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (kFML) te verwerken en de bezwaararbeidsdeskundige daardoor bij zijn nadere onderzoek inzake de passendheid van de functies uitsluitend is gevaren op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts. Ten slotte heeft appellante wederom doen wijzen op haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, welke volgens haar in de weg staat aan de vervulling van een aantal van de in aanmerking genomen functies.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om mee te kunnen gaan met de eigen zienswijze van appellante inzake de voor haar geldende medische beperkingen en haar resterende arbeidsmogelijkheden. Appellante heeft ook in hoger beroep geen concrete medische gegevens ingebracht welke tot steun zouden kunnen dienen voor die eigen zienswijze. De Raad stelt vast dat de beschikbare dossier-gegevens, waarvan in het bijzonder ook de gegevens afkomstig van de verschillende behandelend artsen van appellante, bepaald niet in de richting wijzen dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Van enige ernstige, dat wil zeggen tot relevante beperkingen leidende, afwijking of aandoening in objectief-medische zin is geen sprake.
Evenmin slaagt de grief van appellante dat de schatting onzorgvuldig is omdat de door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven aanscherping van de beperkingen niet in de kFML zijn verwerkt. Niet valt in te zien - van de zijde van appellante is dit ook niet nader uitgewerkt - waarom de individuele toetsing zoals die na bedoelde aanscherping door de bezwaararbeidsdeskundige heeft plaatsgevonden - bij welke toetsing, naar uit het rapport van de bezwaararbeids- deskundige naar voren komt, de door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven - op voldoende concrete wijze omschreven
- extra beperkingen op juiste wijze tot uitgangspunt zijn genomen - niet inzichtelijk of niet zorgvuldig zou zijn.
Voorts sluit de Raad zich aan bij de overwegingen en het oordeel van de rechtbank inzake de grief van appellante met betrekking tot de door haar gestelde onvoldoende taalvaardigheid in de Nederlandse taal. De Raad heeft hierbij met name in aanmerking genomen dat uit een arbeidskundig rapport van 18 juni 1998 naar voren komt dat appellante beperkt Nederlands kan lezen en schrijven. Overigens blijkt zij, naar wordt aangegeven in het medisch onderzoeksverslag van
26 mei 2003 van de bezwaar-verzekeringsarts Carere, zeer redelijk Nederlands te spreken.
Wat betreft arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad ten slotte nog als volgt. De Raad is van oordeel dat van de zijde van het Uwv - uiteindelijk - op een voldoende inzichtelijke en overtuigende wijze is gemotiveerd dat en waarom de bij de schatting in aanmerking genomen functies, ondanks de uit de stukken naar voren komende - schijnbare - overschrijdingen daarin van de belastbaarheid van appellante op enkele onderdelen, toch als voor haar passend kunnen worden aangemerkt. Dat geldt in het bijzonder ook voor de in dit verband namens appellante expliciet bekritiseerde functies.
Tevens is de Raad evenwel van oordeel dat een als genoegzaam en overtuigend aan te merken motivering in vorenbedoelde zin eerst door het Uwv is verstrekt met de in hoger beroep ingediende rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg van 22 juli 2004 en 4 maart 2005. Gelet op hetgeen de Raad met betrekking tot de motivering van besluiten, tot stand gekomen met behulp van het CBBS-systeem, in zijn uitspraken van 9 november 2004
- onder meer LJN: AR4716 - heeft overwogen en voorts in aanmerking genomen de datum waarop het bestreden besluit is genomen, dient dat besluit te worden vernietigd, maar kunnen de rechtsgevolgen ervan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand worden gelaten.
Nu aldus de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven, is er voor een veroordeling tot vergoeding van renteschade, als van de zijde van appellante verzocht, geen ruimte.
Wel acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en eveneens op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2006.
(get.) T.R.H. van Roekel.