ECLI:NL:CRVB:2006:AY3588
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Janssen
- G.J.H. Doornewaard
- J. Brand
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de intrekking van WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 24 december 2003 een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vernietigd. Het Uwv had op 1 juni 2001 de WAO-uitkering van appellant ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 30 juli 2001 minder dan 15% zou zijn. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. Vervolgens heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 31 maart 2006 werd appellant vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. W.J.A. Vis, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door B.M. Kleijs. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant en het Uwv zorgvuldig afgewogen. Appellant stelde dat de schatting van zijn arbeidsongeschiktheid onjuist was, omdat er functies waren gebruikt die volgens hem niet relevant waren voor de beoordeling. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de resultaten van een medisch onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts had betrokken en dat er geen aanwijzingen waren dat dit onderzoek gebrekkig was.
De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts de opvattingen van de behandelend artsen van appellant had meegenomen in zijn beoordeling. De Raad was van mening dat de gebruikte functies voor de schatting van de arbeidsongeschiktheid niet in wisseldienst werden verricht, wat in lijn was met de eerdere uitspraak van de rechtbank. Uiteindelijk verklaarde de Raad het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk en oordeelde dat het beroep tegen het besluit van 16 januari 2004 ongegrond was. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het terugbetalen van het griffierecht.