ECLI:NL:CRVB:2006:AY3588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/640 WAO en 04/1309 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de intrekking van WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 24 december 2003 een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vernietigd. Het Uwv had op 1 juni 2001 de WAO-uitkering van appellant ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 30 juli 2001 minder dan 15% zou zijn. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. Vervolgens heeft appellant hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 31 maart 2006 werd appellant vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. W.J.A. Vis, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door B.M. Kleijs. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant en het Uwv zorgvuldig afgewogen. Appellant stelde dat de schatting van zijn arbeidsongeschiktheid onjuist was, omdat er functies waren gebruikt die volgens hem niet relevant waren voor de beoordeling. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de resultaten van een medisch onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts had betrokken en dat er geen aanwijzingen waren dat dit onderzoek gebrekkig was.

De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts de opvattingen van de behandelend artsen van appellant had meegenomen in zijn beoordeling. De Raad was van mening dat de gebruikte functies voor de schatting van de arbeidsongeschiktheid niet in wisseldienst werden verricht, wat in lijn was met de eerdere uitspraak van de rechtbank. Uiteindelijk verklaarde de Raad het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk en oordeelde dat het beroep tegen het besluit van 16 januari 2004 ongegrond was. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het terugbetalen van het griffierecht.

Uitspraak

04/640 WAO en 04/1309 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2003, reg.nr. 02/1255 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zich in de loop van de procedure laten bijstaan door mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS rechtsbijstand.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door Vis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door B.M. Kleijs.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 1 juni 2001 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 80% of meer, per 30 juli 2001 ingetrokken. Dit op grond van de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 15% was.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Een en ander onder een aanvullende beslissing omtrent het griffierecht.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de door het Uwv op advies van de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen van medische aard. De rechtbank heeft zich echter niet kunnen verenigen met het door het Uwv ten grondslag leggen aan de schatting van de functies monteur en printmonteur, hetgeen relevante gevolgen heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft in de uitspraak van de rechtbank berust en heeft ter uitvoering van deze uitspraak bij besluit van 16 januari 2004 appellant per 30 juli 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Aangezien het Uwv bij dit nieuwe besluit op bezwaar niet geheel aan het door appellant ingestelde hoger beroep is tegemoetgekomen, wordt dat hoger beroep mede geacht te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit en zal de Raad tevens een oordeel over dat besluit geven.
Alle door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden kunnen en zullen volledig aan de orde komen bij de beoordeling van het nieuwe besluit. Bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak heeft appellant geen rechtens te beschermen belang meer. Appellant zal in zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-- ter zake van in hoger beroep verleende rechtsbijstand en vergoeding van het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht.
De gronden van appellant waarop hij de opvatting van het Uwv bestrijdt dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 30 juli 2001 15 tot 25% bedraagt, zijn neergelegd in een brief van appellant, bij de Raad ingekomen op 28 januari 2004, en in brieven van de gemachtigde van appellant van 11 februari 2004 en 20 maart 2006.
In de eerste brief heeft appellant slechts vermeld:
”Nader(e) argumentatie zal door mij of mijn behandelend neurochirurg u worden toegezonden”.
In de loop van de procedure is geen informatie van de neurochirurg ontvangen. Wel is een nadere toelichting ontvangen van de gemachtigde van appellant. De gemachtigde heeft er in zijn eerste brief – zonder dit standpunt te onderbouwen – op gewezen dat appellant per 30 juli 2001 volledig buiten staat was arbeid te verrichten.
Voorts acht appellant het onjuist dat het Uwv bij de schatting die heeft geleid tot de opvatting dat appellant 15 tot 25% arbeidsongeschikt is, gebruik heeft gemaakt van een nieuw geduide functie van monteur, terwijl uit de bij die functie behorende beschrijving blijkt dat deze functie niet tijdig was geactualiseerd.
Bij brief van 20 maart 2006 heeft de gemachtigde nog gesteld dat bij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid naar een percentage van 15 tot 25 ten onrechte gebruik is gemaakt van functies die naar het oordeel van de rechtbank niet bij de schatting mogen worden betrokken.
De Raad kan appellant niet in deze gronden volgen.
Het Uwv heeft aan zijn besluit mede de resultaten van een medisch onderzoek verricht door een bezwaarverzekeringsarts ten grondslag gelegd. Uit hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd blijkt geenszins dat dit onderzoek gebrekkig is geweest, dan wel dat de resultaten van het onderzoek onjuist zouden zijn. De Raad wijst er op dat de bezwaar- verzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming de opvatting van de appellant behandelend orthopedisch chirurg en neurochirurg heeft betrokken. Geenszins is kunnen blijken dat de bezwaarverzekeringsarts de opvatting van beide artsen heeft miskend.
De nieuw geduide functie van monteur is geactualiseerd op 3 november 1999. Het besluit van 16 januari 2004 ziet op de datum 30 juli 2001. Er is mitsdien geen sprake van een aanzienlijke overschrijding van de in de praktijk gehanteerde termijn van ongeveer 18 maanden. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van
3 februari 2004, LJN: AO5188, is er in zo een geval geen aanleiding voor het oordeel dat de schatting voldoende realiteitswaarde ontbeert.
Anders dan de gemachtigde meent, is er geen sprake van dat het Uwv bij de thans aan de orde zijnde schatting functies heeft gebruikt die naar het oordeel van de rechtbank niet bij de schatting mogen worden betrokken. De rechtbank was van oordeel dat functies in wisseldiensten niet zonder meer konden worden geduid. De thans voor de schatting gebruikte functies worden niet in wisseldienst verricht.
Nu de gronden tegen het besluit van 16 januari 2004 niet slagen, is er voor vernietiging van dat besluit geen plaats.
Termen voor een veroordeling in de proceskosten wat het beroep tegen het besluit van 16 januari 2004 betreft zijn niet aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep in zoverre dit geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 16 januari 2004 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) P.H. Broier.