05/2425 WAO + 06/1044 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2005, 04/2960 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 4 juli 2006
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 30 juni 2005 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Voor appellant is verschenen mr. Van Zundert voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
Appellant is op 3 september 1996 uitgevallen voor zijn beroep van lasser in verband met psychische klachten. Na verloop van de wachttijd van 52 weken is aan appellant per
2 september 1997 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de herbeoordeling van het recht op uitkering na vijf jaar heeft het Uwv het besluit van 3 december 2003 genomen, waarbij de uitkering van appellant per 4 januari 2004 is ingetrokken omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 25 augustus 2004 (hierna; het bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 vernietigd. Daarbij heeft zij overwogen dat de medische beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld en dat terecht door het Uwv is geconcludeerd dat appellant met de hem voorgehouden gangbare functies een zodanig inkomen kan verdienen dat het verlies aan verdienvermogen minder dan 15% bedraagt, maar dat het bestreden besluit 1 moet worden vernietigd wegens strijd met de zorgvuldigheid omdat appellant na de confrontatie met het voornemen om zijn uitkering in te trekken geen uitlooptermijn van twee maanden is gegund.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. In de loop van de procedure in hoger beroep heeft het Uwv ter uitvoering van aangevallen uitspraak op 30 juni 2005 het nieuwe besluit op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit 2), waarbij de datum waarop de uitkering van appellant wordt ingetrokken is gewijzigd in 4 februari 2004. Nu dit besluit niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2.
De grieven die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komen er op neer dat voorafgaand aan de intrekking van de uitkering geen zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden, dat ten onrechte geen overleg met de behandelende sector heeft plaatsgevonden en dat de intrekking van de uitkering zonder dat een wijziging in de gezondheidstoestand van appellant is opgetreden onvoldoende is gemotiveerd en in strijd is met de rechtszekerheid.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen als de rechtbank is de Raad van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Daaraan zij toegevoegd dat, anders dan de gemachtigde van appellant veronderstelt op
4 november 2003 een medisch onderzoek van appellant heeft plaatsgevonden door de verzekeringsarts H. Schaap. Weliswaar is een lichamelijk onderzoek achterwege gelaten, maar dat wordt gerechtvaardigd doordat de klachten van appellant, behoudens hoge bloeddruk, psychisch van aard zijn. In de loop van de bezwarenprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe blijkens zijn rapport van 17 juni 2004 nog geprobeerd nadere informatie te verkrijgen van de huisarts van appellant. Deze heeft echter om hem moverende redenen geen inlichtingen gegeven. Niet is gebleken van redenen op grond waarvan vermoed moest worden dat informatie van de huisarts een nieuw licht zou kunnen werpen op de gezondheidstoestand van appellant. Appellant was voorts niet onder specialistische behandeling. Bij het vormen van zijn oordeel heeft Van de Merwe alle medische informatie uit het dossier alsmede zijn bevindingen bij de hoorzitting betrokken. Onder deze omstandigheden kan van een onzorgvuldige medische oordeelsvorming niet worden gesproken.
Naar aanleiding van de door de gemachtigde van appellant op 12 mei 2006 nog toegezonden informatie van de zijde van de huisarts heeft de Raad geen reden tot twijfel aan de mondeling ter zitting te berde gebrachte samenvatting van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Wegink, die van mening is dat deze informatie geen ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant rond de in geding zijnde datum van 4 februari 2004. Met de voorgeschreven medicatie was appellant in staat tot werken, van klachten met betrekking tot de vingers is bij het medisch onderzoek op 4 november 2003 niet gebleken en de verwijzing naar het Riagg dateert van enkele maanden na de in geding zijnde datum.
Ook wat betreft de arbeidskundige grondslag van de schatting komt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Naar aanleiding van hetgeen de gemachtigde van appellant in hoger beroep heeft aangevoerd merkt de Raad op dat blijkens het rapport van 2 december 2003 van de arbeidskundige C.D. de Hoop wel degelijk arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij er op 1 december 2003 een gesprek is geweest met appellant. Met betrekking tot de bij dat onderzoek geselecteerde functies heeft de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt in zijn rapport van 15 november 2004 nog een nadere toelichting gegeven en gemotiveerd waarom in die functies geen belastingen voorkomen die de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant overschrijden. De Raad ziet niet in waarom Van Mastrigt hieromtrent nog had moeten overleggen met de (bezwaar)verzekeringsarts nu een dergelijk onderzoek tot zijn specifieke deskundigheid behoort en zich geen punten van twijfel aandienden. Wat betreft het voorkomen van piekbelastingen heeft de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst al aangegeven dat deze zijn toegestaan.
Anders dan de gemachtigde van appellant is de Raad van oordeel dat geen sprake is van onzorgvuldigheid of strijd met de rechtszekerheid. Niet alleen kan een uitkeringsgerechtigde aan de omstandigheid dat hem eenmaal een uitkering is toegekend niet de zekerheid ontlenen dat deze toekenning blijvend is, maar ook blijkt uit het rapport van 18 juni 1997 van de verzekeringsarts A.J.J.J. Groen-Broere dat de verwachting bij de toekenning van de uitkering in 1997 al was dat de belastbaarheid van appellant binnen drie maanden zou verbeteren en dat werken dan tot de mogelijkheden zou behoren. Om die reden heeft zij ook een medisch heronderzoek medio september 1997 gepland. Hoewel in de jaren daarna geen heronderzoek heeft plaatsgevonden is uiteindelijk in het kader van de herbeoordeling na vijf jaar gebleken dat inderdaad een verbetering is opgetreden.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot het beroep tegen het bestreden besluit 2 stelt de Raad vast dat appellant tegen dit besluit geen andere grieven heeft aangevoerd dan tegen het bestreden besluit 1. De Raad ziet, gelet op zijn vaste rechtspraak inzake de uitlooptermijn, geen aanleiding het bestreden besluit 2 voor onjuist te houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 juni 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en R.C. Stam en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.