04/1837 ZW en 04/1838 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2004, 03/2279 en 03/3458 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juli 2006
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2006. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. De Jonge voornoemd. Het Uwv is (met bericht) niet verschenen.
Appellante, laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster, is in 1996 uitgevallen met psychische klachten. In verband hiermee is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 1 november 2002 onderzocht door verzekeringsarts B.C.M. Admiraal, die in haar rapport van die datum een psychosociale problematiek met de neiging tot somatiseren constateerde en aanvullende gegevens in de vorm van een expertise noodzakelijk achtte. Naar aanleiding hiervan is appellante op 3 december 2002 en
17 december 2002 onderzocht door psychiater dr. A.P.K. van Eekeren. In zijn rapport van 18 december 2002 constateerde deze psychiater een angststoornis NAO en dysthymie. Hierbij is aangegeven dat hieruit enige objectieve beperkingen met betrekking tot werkdruk, tempo en verantwoordelijkheid kunnen worden afgeleid en dat het klachtenpatroon in stand blijft onder de druk van niet-medische, sociale factoren. Op basis hiervan heeft verzekeringsarts Admiraal in haar rapport van 17 februari 2003 geconcludeerd dat appellante niet langer volledig arbeidsongeschikt is te achten en heeft zij enige beperkingen vastgesteld, welke zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 19 februari 2003. Uitgaande van deze beperkingen heeft arbeidsdeskundige J. Welling in zijn rapport van 12 maart 2003 geconcludeerd dat appellante primair geschikt is voor haar eigen werk en subsidiair voor een aantal geselecteerde functies, en heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. In overeenstemming hiermee is de uitkering van appellante bij besluit van 18 maart 2003 met ingang van 15 mei 2003 ingetrokken. Sindsdien heeft appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen.
In het kader van de bezwaarprocedure tegen voormeld besluit heeft appellante een rapport van Instituut Psychosofia van 28 april 2003 ingebracht. In zijn rapport van 7 juli 2003 heeft bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om van het primaire medische oordeel af te wijken. In aansluiting hierop is het bezwaar van appellante bij het bestreden besluit van 16 juli 2003 ongegrond verklaard.
Op 1 september 2003 heeft appellante zich ziek gemeld. Op 23 september 2003 is zij onderzocht door verzekeringsarts P.C. Lafeber, die geen toename van de eerder vastgestelde beperkingen constateerde en appellante niet ongeschikt achtte voor de geselecteerde functies per 24 september 2003. In overeenstemming hiermee is appellante bij besluit van 8 oktober 2003 met ingang van 24 september 2003 een (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
In het kader van de bezwaarprocedure tegen laatstgenoemd besluit heeft bezwaarverzekeringsarts Weegink in zijn rapport van 19 november 2003 geoordeeld dat appellante niet ongeschikt is voor haar arbeid, bestaande uit haar maatmanfunctie en de geselecteerde functies, en geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. In aansluiting hierop is het bezwaar van appellante bij het bestreden besluit van 20 november 2003 ongegrond verklaard.
In het kader van de beroepsprocedure tegen laatstgenoemd besluit heeft appellante een rapport van Instituut Psychosofia van 11 maart 2004 ingebracht, alsmede een uitdraai van gegevens van huisarts L.J. van Loon van 17 augustus 2003, en informatie over een aantal medicijnen, onder meer gebaseerd op de bijsluiters van die medicijnen.
De rechtbank heeft het beroep tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante in beide zaken nog twee rapporten van Instituut Psychosofia, van respectievelijk 8 april 2005 en 14 maart 2006, ingebracht. Hierbij zijn door mevrouw Verhage argumenten naar voren gebracht waarom in dit geval de vaststelling van de belastbaarheid op de datum in geding niet op juiste gronden zou hebben plaatsgevonden. In dit kader heeft zij betoogd dat onvoldoende informatie bij de behandelend sector is ingewonnen, althans dat met de wel voorhanden informatie, met name waar het gaat om de lichamelijke klachten, onvoldoende rekening is gehouden. Daarbij heeft zij gewezen op de bijwerkingen van het medicijngebruik van appellante en de mogelijke gevolgen daarvan voor het verrichten van de geselecteerde functies. De gemachtigde van appellante heeft voorts, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 13 juli 2005 (03/2367 ZW, 03/2368 WAO, 04/4985 ZW, 05/1889 WAO),
LJN AT 9828, betoogd dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat aan de rapporten van Instituut Psychosofia niet de gewenste betekenis toekomt, omdat deze tot stand zijn gekomen na toepassing van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze.
De Raad overweegt als volgt.
Intrekking uitkering ingevolge de WAO (zaak 04/1838 WAO)
Wat betreft de medische component van de schatting overweegt de Raad in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanleiding te zien om te oordelen dat de mogelijkheden van appellante, als neergelegd in de FML van 19 februari 2003, door het Uwv zijn overschat. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de inhoud van voormelde rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen Admiraal en Weegink overeenstemt met het door psychiater Van Eekeren in zijn rapport gegeven oordeel omtrent de belastbaarheid van appellante. Voorts is van de zijde van appellante onvoldoende ingebracht om tot een andersluidend oordeel te kunnen komen. Onder verwijzing naar hetgeen in de door gemachtigde van appellante genoemde uitspraak op dit punt is overwogen, is de Raad van oordeel dat (ook) in dit geval de door mevrouw Verhage naar voren gebrachte argumenten waarom de vaststelling van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding niet op juiste gronden zou hebben plaatsgevonden, de Raad niet hebben kunnen overtuigen. Daartoe heeft de Raad overwogen dat, blijkens voormeld rapport van bezwaarverzekeringsarts Weegink van 7 juli 2003, is afgezien van het opvragen van informatie uit de behandelend sector, omdat reeds een expertise door psychiater Van Eekeren was verricht. De Raad ziet geen aanleiding om deze handelwijze onvoldoende zorgvuldig dan wel anderszins onjuist te oordelen. Daarbij heeft de Raad tevens in aanmerking genomen dat de namens appellante in zaak 04/1837 ZW in beroep ingebrachte informatie van huisarts Van Loon van 17 augustus 2003 geen ander licht werpt op de medische situatie van appellante op de datum in geding.
Ten aanzien van de arbeidskundige component van de schatting overweegt de Raad dat appellante, blijkens het rapport van arbeidsdeskundige Welling van 12 maart 2003, primair geschikt wordt geacht voor haar eigen werk van administratief medewerkster. De Raad ziet in het licht van de door arbeidsdeskundige Welling opgestelde beschrijving van deze functie welke de Raad niet onjuist of onvolledig voorkomt, en de in de FML van
19 februari 2003 neergelegde mogelijkheden van appellante, onvoldoende aanleiding dit standpunt onjuist te achten.
Uit het voorgaande volgt dat aan een beoordeling van de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies in dit geval niet wordt toegekomen. Aan de grief met betrekking tot de bijwerkingen van het medicijngebruik van appellante en de mogelijke gevolgen daarvan voor het verrichten van de geselecteerde functies, gaat de Raad dan ook voorbij.
Gezien het vorenstaande heeft het Uwv appellante terecht met ingang van 15 mei 2003 geschikt geacht voor haar eigen werk en is het verlies aan verdiencapaciteit terecht berekend op 0%. Hieruit volgt dat de uitkering van appellante ingevolge de WAO terecht met ingang van 15 mei 2003 is ingetrokken.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
Weigering (verdere) uitkering ingevolge de ZW (zaak 04/1837 ZW)
De Raad ziet in de beschikbare medische informatie noch in hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht aanleiding om het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen Lafeber en Weegink, dat erop neerkomt dat geen sprake is van een afname van de mogelijkheden van appellante, vergeleken met die neergelegd in de FML van 19 februari 2003, onjuist te oordelen. Wat betreft de in beroep en hoger beroep van de zijde van appellante ingebrachte rapporten van Instituut Psychosofia van respectievelijk 11 maart 2004, 8 april 2004 en 14 maart 2006, verwijst de Raad naar hetgeen hij hiervoor reeds met betrekking tot genoemde rapporten heeft overwogen. Hierbij tekent de Raad nog aan dat de namens appellante in beroep ingebrachte informatie van huisarts Van Loon geen betrekking heeft op de hier in geding zijnde datum, zodat deze informatie reeds om die reden buiten beschouwing dient te blijven.
Gezien het vorenstaande heeft het Uwv appellante terecht met ingang van
24 september 2003 een (verdere) uitkering ingevolge de ZW geweigerd. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak ook voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.