[appellant I] en [appellant II], wonende te Utrecht (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 april 2005, 04/3169 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College).
Datum uitspraak: 4 juli 2006.
Namens appellanten heeft mr. G.J.S. Hamelijnck, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.F. Weenink, advocaat te Utrecht. Het College zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
[Appellant I] (hierna: appellant I) ontving bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 1 november 2002 heeft het College het recht op bijstand van appellant I met ingang van 1 augustus 2002 beëindigd op de grond dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 3 van de Abw. Tevens is bij dat besluit op dezelfde grond en onder verwijzing naar artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand ingetrokken over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2002 en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.127,88 van appellant I teruggevorderd. Voorts is onder verwijzing naar artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw besloten om die kosten van bijstand mede terug te vorderen van [appellant II] (hierna: appellant II).
Appellanten hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt, appellant I voorzover het de intrekking en de terugvordering betreft en appellant II voorzover het besluit betrekking heeft op de medeterugvordering.
Bij besluit van 6 maart 2003 heeft het College, voorzover hier van belang, het bezwaar van appellant I tegen het besluit van 1 november 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard en de aan hem toegekende bijstand met ingang van 1 januari 2002 ingetrokken. Het besluit tot terugvordering is bij evengenoemd besluit eveneens aangepast in die zin dat thans de over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 juli 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.168,05 van appellant I wordt teruggevorderd. Voorts is het besluit om op grond van artikel 84 van de Abw de gemaakte kosten van bijstand van appellant II mede terug te vorderen gewijzigd in die zin dat die medeterugvordering betrekking heeft op de kosten over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 juli 2002.
Appellanten hebben tegen het besluit van 6 maart 2003 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 6 juli 2004 heeft de rechtbank vastgesteld dat in geding is de periode van 1 januari 2002 tot 1 juli 2003 en als haar oordeel gegeven dat appellanten (ook) gedurende die periode een gezamenlijke huishouding voeren in de zin van de Abw. De rechtbank heeft het besluit van 6 maart 2003 vernietigd op de grond dat, anders dan waartoe het College had besloten, aan de intrekking van het recht op bijstand niet de schending van de ingevolge artikel 65 van de Abw op appellant I rustende inlichtingen-verplichting ten grondslag kan worden gelegd. De rechtbank heeft vervolgens het beroep - met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, het besluit van 6 maart 2003 vernietigd en het College opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben noch appellanten noch het College hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College het besluit van 14 oktober 2004 genomen. Bij dit besluit is zowel het bezwaar van appellant I als het bezwaar van appellant II ongegrond verklaard. Het College heeft overwogen dat het recht op bijstand van appellant I over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 juli 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid aanhef en onder b, van de Abw wordt ingetrokken en dat de over dat tijdvak gemaakte kosten van hem worden teruggevorderd. Ter zake van het bezwaar van appellant II heeft College overwogen dat nu geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw een en ander gevolgen heeft voor de hoofdelijke aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 84, derde lid, van de Abw.
Het tegen dit besluit door beide appellanten ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak van 1 april 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen - samengevat - dat tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep is ingesteld zodat, nu bij die uitspraak de beroepsgronden van appellanten ter zake van het bestaan van een gezamenlijke huishouding uitdrukkelijk zijn verworpen, dient te worden uitgegaan van de juistheid van het oordeel over de gevoerde gezamenlijke huishouding vanaf 1 januari 2002. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan het College toepassing had moeten geven aan artikel 13, vierde lid, van de Abw, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking als bedoeld in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 april 2004, LJN AO7844, heeft de rechtbank verder overwogen dat artikel 69, derde lid, van de Abw geen ruimte biedt voor een toetsing aan het rechtszekerheidsbeginsel. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de terugvordering in stand kan blijven, waarbij is overwogen dat van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien niet is gebleken.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt allereerst ambtshalve als volgt.
De Raad stelt vast dat het College bij het besluit van 14 oktober 2004 zowel het bezwaar van appellant I als het bezwaar van bezwaar van appellant II tegen het primaire besluit van 1 november 2002 ongegrond heeft verklaard. Met betrekking tot het bezwaar van appellant I is dit onjuist aangezien de periode waarop de intrekking van het recht op bijstand oorspronkelijk zag is gewijzigd evenals de hoogte van het bedrag van de terugvordering.
Ten aanzien van appellant II heeft het College weliswaar overwogen dat, nu geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw een en ander gevolgen heeft voor de hoofdelijke aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 84, derde lid, van de Abw, doch verzuimd aan te geven welke gevolgen aan deze constatering moeten worden verbonden.
Door aldus te beslissen heeft het College gehandeld in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarin is voorgeschreven dat voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voorzover nodig daarvoor in de plaats daarvan een ander besluit neemt.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitsprak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Ten aanzien van appellant I
De Raad stelt vast dat in geding is of het College over de periode van 1 januari 2002 tot 1 juli 2002 terecht het aan appellant I toegekende recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ingetrokken op de grond dat appellanten in dit tijdvak een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 van de Abw voerden en de over die periode gemaakte kosten van bijstand terecht van hem heeft teruggevorderd.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot een bevestigende beantwoording van die vraag.
De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 1 april 2005 heeft overwogen. Hetgeen in hoger beroep namens appellant I is aangevoerd komt neer op een herhaling van hetgeen bij de rechtbank is aangevoerd. Als gevolg van de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2004 staat in rechte vast dat gedurende het thans nog in geding zijnde tijdvak appellant I een gezamenlijke huishouding voerde in de zin van artikel 3 van de Abw met appellant II. Een en ander houdt in dat appellant I niet langer zelfstandig subject van bijstand was, niet langer aanspraak kon maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande en voor de toepassing van de Abw moest worden aangemerkt als een gehuwde. Van zeer bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Abw, in welk geval hiervan kan worden afgeweken, is ook de Raad niet gebleken.
Gelet op het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw was het College dan ook gehouden tot intrekking om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. Onder verwijzing naar zijn (ook door de rechtbank genoemde) uitspraak van 13 april 2004, LJN AO 7844, ziet de Raad geen ruimte voor een toetsing aan het rechtszekerheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel.
In hetgeen appellant I heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, in welk geval het College bevoegd is geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Hiermee is tevens gegeven dat ten aanzien van appellant I is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was over te gaan tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ten aanzien van appellant II
Nu het intrekkingsbesluit ten aanzien van appellant I bij het thans aan de orde zijnde besluit van 14 oktober 2004 is gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw en volgens het College van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is, is op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw medeterugvordering van appellant II niet mogelijk. Het College had het bezwaar van appellant II tegen het besluit van 1 november 2002 dan ook gegrond moeten verklaren en het primaire besluit, voorzover dat betrekking heeft op medeterugvordering, moeten herroepen.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen van appellant I en appellant II gegrond verklaren.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 , derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de bezwaren van beide appellanten gegrond te verklaren en vervolgens met betrekking tot appellant I te bepalen dat zijn recht op bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 juli 2002 wordt ingetrokken en dat van hem wordt teruggevorderd een bedrag van € 8.168,05.
Met betrekking tot appellant II zal de Raad het besluit van 1 november 2002 voorzover dat betrekking heeft op de medeterugvordering herroepen.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant I en het beroep van appellant II gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 oktober 2004;
Verklaart het bezwaar van appellant I gegrond en dat bepaalt het recht op bijstand van appellant I wordt ingetrokken over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 juli 2002 en dat van hem een bedrag van € 8.168,05 wordt teruggevorderd;
Verklaart het bezwaar van appellant II gegrond en herroept het besluit van 1 november 2002 voorzover daarbij ten aanzien van hem is besloten tot medeterugvordering;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht het betaalde griffierecht van in totaal € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.